Childstories.org
  • 1
  • Alle sprookjes
    van Grimm
  • 2
  • Gesorteerd op
    leestijd
  • 3
  • Perfect voor
    het voorlezen
De Mestkever
Grimm Märchen

De Mestkever - Sprookje van Hans Christian Andersen

Leestijd voor kinderen: 20 min

Het lievelingspaard van den keizer kreeg een gouden beslag, een gouden hoefijzer aan iederen poot. Maar waarom dat? Het was een verwonderlijk mooi beest, had fijne pooten, schrandere, heldere oogen en manen, die als een sluier over zijn hals neerhingen.

Het had zijn meester door kruitdamp en kogelregen gedragen, had de kogels hooren zingen en fluiten, had gebeten, geslagen en meegestreden, toen de vijanden op hem indrongen, was met zijn keizer over het gevallen paard van den vijand heengesprongen, had de kroon van goud, het leven van zijn keizer gered, en daarom kreeg het paard van den keizer gouden hoefijzers.

Er kwam een mestkever aankruipen. «Eerst de grooten, dan de kleinen,» zeide hij; «maar in de grootte alleen zit het hem niet.» En daarbij strekte hij zijn dunne pooten uit. «Wat moet je hebben?» vroeg de hoefsmid. «Een gouden hoefbeslag,» antwoordde de mestkever. «Och, je bent zeker niet wijs!» riep de smid uit. «Wil je ook een gouden hoefbeslag hebben?»

«Een gouden hoefbeslag, jawel!» zei de mestkever. «Ben ik dan niet even goed als dat groote dier daar, dat opgepast en geroskamd wordt en dat men eten en drinken voorzet? Behoor ik ook niet in den keizerlijken stal?»

«Maar waarom krijgt het paard een gouden hoefbeslag?» vroeg de smid. «Begrijp je dat niet?»

«Begrijpen? Ik begrijp, dat het een geringschatting van mijn persoon is,» zei de mestkever; «het geschiedt om mij te krenken, en daarom ga ik ook de wijde wereld in.»

«Ga je gang maar!» zei de smid. «Gemeene kerel, die je bent!» zei de mestkever, en toen ging hij den stal uit, vloog een klein eindje weg en bevond zich al spoedig daarop in een mooien bloemtuin, waar het van rozen en lavendel geurde. «Is het hier niet allerprachtigst?» vroeg een der kleine insecten, die met hun roode, sterke, met zwarte stipjes bezaaide vlerkjes daarin rondvlogen. «Wat is het hier heerlijk, wat is het hier schoon!»

«Ik ben het beter gewend,» zei de mestkever. «Noem je het hier mooi. Er is niet eens een mesthoop?» Daarop ging hij verder onder de schaduw van een groote violier: daar kroop een rups. «Wat is de wereld toch schoon!» zei de rups. «De zon is zoo warm, alles zoo vergenoegd! En als ik eenmaal in slaap val en sterf, zooals zij het noemen, dan ontwaak ik als een kapel.»

«Wat verbeeldt je je wel,» zei de mestkever, «als kapel rond te vliegen? Ik kom uit den stal van den keizer; maar niemand daar, zelfs niet het lievelingspaard van den keizer, dat toch mijn afgelegde gouden schoenen draagt, beeldt zich zoo iets in. Vleugels krijgen! Vliegen! Ja, maar nu vliegen wij!» En hierop vloog de mestkever weg. «Ik wil mij niet ergeren, maar erger mij toch!» zei hij onder het wegvliegen.

Al spoedig daarop streek hij op een groot grasperk neer; hier lag hij een poos; eindelijk viel hij in slaap. Een stortregen stroomde er eensklaps uit de wolken neer. De mestkever ontwaakte van het rumoer en wilde zich in den grond verschuilen, maar dit gelukte hem niet: hij werd al om en om gekeerd; nu eens dreef hij op den buik, dan weer op den rug, aan vliegen viel niet te denken; hij twijfelde er aan, of hij wel levend van deze plaats zou wegkomen. Hij lag, waar hij lag, en bleef daar ook liggen.

Toen het weer een weinig tot bedaren gekomen was en de mestkever het water uit zijn oogen weggepinkt had, zag hij iets wits schemeren: het was een stuk linnen, dat op de bleek lag; hij ging er heen en kroop tusschen een plooi van het natte linnen. Daar lag hij wel is waar anders dan op den warmen mesthoop in den stal; maar iets beters was hier niet voorhanden, en daarom bleef hij, waar hij was, bleef er een geheelen dag, een geheelen nacht, en ook de regen bleef.

Tegen den morgen kroop hij tevoorschijn; hij ergerde zich over de weersgesteldheid. Op het linnen zaten twee kikvorschen; hun heldere, oogen straalden van louter plezier. «Wat is het heerlijk weer!» zei de eene, «hoe verfrisschend! En het linnen houdt het water zoo mooi bij elkander; het krabbelt mij in de achterpooten, alsof ik moest zwemmen.»

«Ik zou wel eens willen weten,» zei de andere, «of de zwaluw, die zoo ver rondvliegt, op haar vele reizen in het buitenland een beter klimaat dan het onze gevonden heeft. Zulk een nattigheid! Het is waarlijk, alsof men in een natte sloot lag! Wie zich daarin niet verheugt, heeft zijn vaderland niet lief.»

«Ben je dan niet in den stal van den keizer geweest?» vroeg de mestkever. «Daar is de vochtigheid warm en geurig: dat is mijn klimaat; maar dat kan men niet op reis meenemen. Is er hier in den tuin geen mesthoop, waar personen van een aanzienlijken stand zooals ik zich te huis kunnen voelen en logeeren?»

De kikvorschen begrepen hem niet of wilden hem niet begrijpen. «Ik vraag nooit tweemaal!» zei de mestkever, nadat hij reeds driemaal gevraagd en geen antwoord gekregen had. Daarop ging hij een eindje verder en stiet nu op een potscherf, die daar wel is waar niet had moeten liggen, maar zooals zij lag, gaf zij een goede beschutting tegen weer en wind. Hier woonden verscheidene familiën van oorwormen; deze hadden geen hooge eischen, alleen gezelligheid.

De vrouwelijke individuen zijn vol van de teederste moederliefde, en daarom prees ook iedere moeder haar kind als het schoonste en verstandigste. «Ons zoontje heeft zich verloofd!» zei een moeder. «Het is een beste jongen. Zijn geheele streven is daarheen gericht, eenmaal in het oor van een geestelijke te komen. Zijn verloving bewaart hem voor uitspattingen! Welk een vreugde voor een moeder!»

«Onze zoon,» sprak een andere moeder, «was, zoodra hij uit het ei gekropen was, ook dadelijk in de weer; het is alles leven en vuur aan hem! Hij loopt zich de horens af! Welk een vreugde voor een moeder! Niet waar, mijnheer de mestkever?»

«Je hebt beiden gelijk!» zei de mestkever; en nu verzocht men hem, de kamer binnen te treden, zoo ver hij namelijk onder de potscherf kon komen. «Nu zie je ook mijn klein oorwurmpje!» zeiden een derde en een vierde van de moeders. «Het zijn lieve kinderen en zij houden veel van een grapje. Zij zijn nooit ondeugend, als zij ten minste geen buikpijn hebben; maar op hun leeftijd krijgt men dat maar al te gemakkelijk!»

Op deze wijze sprak iedere moeder over haar kindertjes, en de kindertjes spraken mee en gebruikten hun kleine scharen, die zij aan den staart hebben, om den mestkever aan den baard te trekken. «Ja, zij moeten ook altijd wat doen, die kleine schalkjes!» zeiden de moeders. Maar dat verveelde den mestkever; hij vroeg daarom, of hij nog ver van den mesthoop verwijderd was. «Die is buiten in de wijde wereld, aan gene zijde van de sloot,» antwoordde een oorworm; «zoo ver zal, naar ik hoop, geen mijner kinderen gaan; dat zou mij den dood aandoen!»

«Zoo ver zal ik toch trachten te komen,» zei de mestkever en verwijderde zich zonder afscheid te nemen; want dat staat immers deftig. Bij de sloot trof hij verscheidene van zijn soort aan, allemaal mestkevers. «Hier wonen wij!» zeiden zij. «Wij hebben het hier heel gezellig! Mogen wij je ook uitnoodigen, in het vette slijk af te klimmen? De reis is zeker vermoeiend voor je geweest!»

«Zeker!» sprak de mestkever. «Ik was aan den regen blootgesteld en heb op linnen moeten liggen. Ook heb ik scheuren in mijn eenen vleugel, omdat ik onder een potscherf in den tocht gestaan heb. Het is inderdaad een waar genot voor mij, weer eens onder mijns gelijken te zijn.»

«Kom je misschien van den mesthoop?» vroeg de oudste. «Van heel wat deftiger plaats!» zei de mestkever. «Ik kom uit den stal van den keizer, waar ik met gouden schoenen aan de pooten geboren ben; ik ben op reis ter volbrenging van een geheimen last; doch je moet mij daarover maar niet uithooren, want ik verraad het toch niet.»

Daarop klom de mestkever in het vette slijk af. Daar zaten drie jonge mestkeverinnen; zij meesmuilden, omdat zij niet wisten, wat zij zouden zeggen. «Geen van de drie is nog verloofd,» zei de moeder; en de jonge dames meesmuilden op nieuw, ditmaal uit verlegenheid. «Ik heb ze in de keizerlijke stallen niet mooier gezien,» zei de mestkever, terwijl hij uitrustte. «Bederf mijn dochters niet; spreek niet tegen haar, of het moest zijn, dat je werkelijk plan op een van haar hadt! Maar dat heb je zeker wel, en ik geef er mijn zegen op!»

«Hoera!» riepen al de andere mestkevers uit, en onze mestkever was nu verloofd. Op de verloving volgde de bruiloft dadelijk; want er bestond geen reden om deze uit te stellen. De volgende dag verliep zeer aangenaam, de daarop volgende ook nog al; maar den derden dag moest hij reeds op voedsel voor zijn vrouw, misschien zelfs wel voor zijn kinderen bedacht zijn. «Ik heb mij laten misleiden!» dacht de mestkever; «er blijft mij dus niets anders over, dan ze ook te misleiden!»

Zoo gezegd, zoo gedaan! Weg was hij, den heelen dag bleef hij uit, den heelen nacht bleef hij uit,—en zijn vrouw zat daar als een weduwe. «O,» zeiden de andere mestkevers, «hij, dien wij in de familie opgenomen hebben, is een echte landlooper: hij is weggegaan en laat zijn vrouw ten onzen laste achter!»

«Welnu, dan moet zij maar weer voor een meisje doorgaan,» zei de moeder, «en als mijn kind hier blijven. Schande over den booswicht, die haar verlaten heeft!»

De mestkever was ondertusschen gedurig verder gereisd en op een koolblad over de sloot gezeild. Den volgenden morgen kwamen er twee personen bij de sloot; toen zij hem zagen, tilden zij hem op, draaiden hem om en om, stelden zich beiden heel geleerd aan, inzonderheid een van hen, een jongen. «Allah ziet de zwarte mestkevers in den zwarten steen, in de zwarte rots! Niet waar, zoo staat er in den Koran geschreven?» Daarop vertaalde hij den naam van den mestkever in het Latijn en verdiepte zich in diens geslacht en aard.

De tweede persoon, een oudere geleerde, was er voor, hem mee naar huis te nemen; zij hadden daar, zei hij, even goede exemplaren noodig, en dat — zoo kwam het onzen mestkever voor, was niet beleefd gesproken, en daarom vloog hij hem plotseling uit de hand. Daar hij nu droge vleugels had, vloog hij een vrij groot eind voort en bereikte den mesthoop, waarop hij plaats nam en zich in den verschen mest begroef.

«Hier is het heerlijk!» zei hij. Al spoedig daarop viel hij in slaap, en nu droomde hij, dat het lievelingspaard van den keizer doodgevallen was en hem zijn gouden hoefijzers gegeven en de belofte gedaan had, zijn andere twee pooten ook te laten beslaan. Dat was zeer aangenaam. Toen de mestkever wakker werd, kroop hij te voorschijn en keek eens in het rond. Welk een pracht heerschte er op den mesthoop! Op den achtergrond groote palmen, die zich hoog verhieven; de zon maakte, dat zij doorzichtig schenen, en wat was daaronder een menigte groen en frissche bloemen, rood als vuur, geel als barnsteen, wit als versch gevallen sneeuw!

«Dat is een onvergelijkelijke plantenpracht; dat zal smaken, als het verrot!» zei de mestkever. «Dat is een goede provisiekamer. Hier wonen zeker bloedverwanten; ik zal eens zien, of ik iemand vind, met wien ik omgang kan hebben. Trotsch ben ik; dat is mijn trots!» En nu drentelde hij over den mesthoop rond en dacht aan zijn schoonen droom van het doode paard en de geërfde hoefijzers.

Daar pakte een hand den mestkever eensklaps beet, drukte hem en draaide hem om en om. De zoon van den tuinman en een vriendinnetje van dezen waren bij den mesthoop gekomen, hadden den mestkever gezien en wilden nu een grapje met hem hebben. Eerst werd hij in een wingerdblad gewikkeld en toen in een warmen broekzak gestopt; hij kriebelde en krabbelde daar naar zijn beste vermogen; daarvoor echter kreeg hij een druk van de hand van den knaap en werd op deze wijze tot bedaren gebracht.

De knaap ging daarop met rassche schreden naar den grooten vijver toe, die zich aan het einde van den tuin bevond. Hier werd de mestkever in een ouden, halfgebroken klomp gezet, daarop werd er een stokje voor mast ingestoken, en aan dezen mast bond men den mestkever nu met een wollen draadje vast. Nu was hij schipper en moest zeilen. De vijver was zeer groot, den mestkever scheen het een oceaan toe, en hij verwonderde zich daarover zoozeer, dat hij op zijn rug viel en met zijn pooten lag te trappelen.

Het scheepje zeilde af; de stroom van het water voerde het mee; maar als deze het te ver van den wal deed afdrijven, dan stroopte een der jongens zijn broek dadelijk op, stapte in het water en haalde het weer aan land terug. Eindelijk echter, juist toen het weer in volle vaart voorwaarts ging, werden de jongens geroepen, dringend geroepen; zij haastten zich om te komen, liepen van het water weg en lieten het scheepje aan zijn lot over. Dit dreef nu gedurig meer van den oever af, gedurig meer naar het midden van den vijver toe; het was verschrikkelijk voor den mestkever, daar hij niet kon vliegen, omdat hij aan den mast vastgebonden was.

Daar kreeg hij bezoek van een vlieg. «Wat is het vandaag mooi weer!» zei de vlieg. «Hier wil ik uitrusten en mij in de zon koesteren. Je hebt het hier heel prettig.»

«Je spreekt naar je verstand! Zie je dan niet, dat ik vastgebonden ben?»

«Ik ben niet vastgebonden,» zei de vlieg en vloog weg.

«Ja, nu ken ik de wereld!» sprak de mestkever. «Het is een booze wereld! Ik ben de eenige fatsoenlijke man op de wereld! Eerst weigert men mij gouden schoenen; vervolgens moet ik op nat linnen liggen en in den tocht staan, en eindelijk dringen zij mij nog een vrouw op! Doe ik daarop een schrede in de wereld en verneem, hoe ik het daar kan krijgen en hoe ik het graag wou hebben, dan komt er een menschenjongen, bindt mij vast en geeft mij aan de woeste golven ten prijs, terwijl het lievelingspaard van den keizer met gouden schoenen rondloopt!

Dat ergert mij nog het meest! Maar op deelneming mag men in deze wereld niet rekenen! Mijn levensloop is zeer interessant; maar wat baat het, als niemand dien kent? De wereld verdient het niet, dien te leeren kennen; zij zou mij anders wel gouden schoenen in den stal van den keizer gegeven hebben, toen het lievelingspaard beslagen werd en ik mijn pooten daarom uitstak. Als ik gouden schoenen gekregen had, dan zou ik een sieraad van den stal geworden zijn; nu heeft de stal mij verloren, nu heeft de wereld mij verloren. Alles is uit!»

Maar alles was nog niet uit. Er kwam een schuitje, waarin eenige meisjes zaten, aanroeien. «Kijk! Daar zeilt een oude klomp!» zei een der meisjes. «Er zit een diertje aan vastgebonden!» riep een ander uit. Het schuitje kwam dicht in de nabijheid van het scheepje van onzen mestkever; de meisjes vischten dit uit het water op; een van haar haalde een schaartje uit haar zak, knipte het wollen draadje doormidden, zonder den mestkever eenig leed te doen, en toen zij aan land kwam, zette zij hem in het gras neer.

«Kruip, kruip! Vlieg, vlieg, als je kunt!» zeide zij. «Vrijheid is een heerlijk ding!» De mestkever vloog op en door een openstaand raam van een groot gebouw; daar viel hij mat en moede neer op de fijne, zachte manen van het lievelingspaard van den keizer, dat in den stal stond, waar het te huis was, evenals dit met den mestkever het geval was. De mestkever klampte zich aan de manen vast, zat een korten tijd doodstil en kwam wat tot kalmte.

«Hier zit ik op het lievelingspaard van den keizer, zit als keizer op hem! Maar wat wilde ik ook weer zeggen? Ja, nu schiet het mij weer te binnen! Dat is een goede gedachte. Waarom krijgt het paard een gouden hoefbeslag? Zoo vroeg de smid mij immers. Nu wordt deze vraag mij eerst duidelijk. Ter wille van mij kreeg het paard het gouden hoefbeslag.»

En nu kwam de mestkever in een goede luim. «Men krijgt een ruimen blik op reis!» zei hij. De zon wierp haar stralen in den stal op hem neer en maakte het daar licht en vriendelijk. «De wereld is, wel bezien, toch zoo boos niet,» zei de mestkever, «men moet haar maar weten te vatten!» Ja, de wereld was schoon, omdat het lievelingspaard van den keizer slechts daarom een gouden hoefbeslag gekregen had, opdat de mestkever zijn ruiter kon zijn.

«Nu zal ik naar de andere kevers toe gaan en hun vertellen, hoe veel men voor mij gedaan heeft: ik zal hun al de onaangenaamheden vertellen, die ik op mijn reis in het buitenland doorgestaan heb, en hun zeggen, dat ik nu zoo lang te huis zal blijven, totdat het paard zijn gouden hoefbeslag afgesleten heeft.

LanguagesLearn languages. Double-Tap on one word.Learn languages in context with Childstories.org and Deepl.com.

Informatie voor wetenschappelijke analyse

Kengeta
Waarde
VertalingenDE, EN, DA, ES, IT
Leesbaarheidsindex door Björnsson34.1
Flesch-Reading-Ease Index65.5
Flesch–Kincaid Grade-Level8
Gunning Fog Index10.9
Coleman–Liau Index11.2
SMOG Index11
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex8
Aantal karakters9.333
Aantal letters7.283
Aantal zinnen101
Aantal woorden1.590
Gemiddeld aantal woorden per zin15,74
Woorden met meer dan 6 letters292
Percentage lange woorden18.4%
Totaal lettergrepen2.356
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord1,48
Woorden met drie lettergrepen184
Percentage woorden met drie lettergrepen11.6%
Vragen, opmerkingen of ervaringsverslagen?

Privacyverklaring.

De beste Sprookjes

Copyright © 2024 -   Over ons | Privacyverklaring |Alle rechten voorbehouden Aangedreven door childstories.org

Keine Internetverbindung


Sie sind nicht mit dem Internet verbunden. Bitte überprüfen Sie Ihre Netzwerkverbindung.


Versuchen Sie Folgendes:


  • 1. Prüfen Sie Ihr Netzwerkkabel, ihren Router oder Ihr Smartphone

  • 2. Aktivieren Sie ihre Mobile Daten -oder WLAN-Verbindung erneut

  • 3. Prüfen Sie das Signal an Ihrem Standort

  • 4. Führen Sie eine Netzwerkdiagnose durch