Leestijd voor kinderen: 25 min
In China, moet je weten, is de keizer een Chinees en allen, die hij om zich heen heeft, zijn ook Chineezen. Het is nu al vele jaren geleden, maar juist daarom is het de moeite wel waard, de geschiedenis eens te hooren, voordat zij vergeten wordt. Het keizerlijk paleis was het prachtigste van de wereld, geheel en al van fijn porselein, zeer kostbaar, maar zoo broos, zoo gevaarlijk om er aan te raken, dat men zich zeer in acht moest nemen.
In den tuin zag men de wonderlijkste bloemen, en aan de prachtigste waren zilveren klokjes vastgebonden, die altijd bengelden, opdat men niet zou voorbijgaan, zonder op de bloemen te letten. Ja, alles was in den tuin van den keizer keurig ingericht. En hij strekte zich zoo ver uit, dat de tuinman zelf het einde daarvan niet wist. Als men maar steeds verder ging, dan kwam men in het heerlijkste bosch met hooge boomen en diepe meren.
Het bosch strekte zich tot aan de zee uit, die blauw en diep was; groote schepen konden tot onder de takken der boomen voortzeilen, en in deze boomen woonde een nachtegaal, die zoo prachtig zong, dat zelfs de arme visscher, die toch drukke bezigheden had, met werken ophield en luisterde, als hij ’s nachts uitgevaren was, om zijn net uit te werpen, en dan den nachtegaal hoorde. «Och, och! wat is dat mooi!» zei hij; maar hij moest op zijn zaken acht geven en vergat den vogel daardoor. Maar als deze den volgenden nacht weer zong en de visscher daarheen kwam, dan zei hij hetzelfde weer.
Uit alle landen der wereld kwamen er reizigers naar de stad van den keizer en bewonderden deze, en vooral het paleis en den tuin. Maar als zij den nachtegaal hoorden, dan zeiden zij toch allen: «Dat is nog het mooiste van alles!» De reizigers vertelden daarvan, als zij weer thuis kwamen; en de geleerden schreven vele boeken over de stad, het paleis en den tuin. Maar ook den nachtegaal vergaten zij niet: deze werd het hoogst gesteld; en zij, die verzen konden maken, schreven de prachtigste gedichten over den nachtegaal in het bosch bij de diepe zee.
Deze boeken werden door de geheele wereld verspreid, en enkele daarvan kwamen ook den keizer in handen. Deze zat op zijn gouden stoel en las; ieder oogenblik knikte hij met het hoofd, want het deed hem genoegen, de prachtige beschrijvingen van de stad, het paleis en den tuin te lezen. «Maar de nachtegaal is nog het mooiste van alles!» stond daar geschreven.
«Wat is dat?» riep de keizer uit. «Den nachtegaal ken ik niet eens! Is er zulk een vogel in mijn keizerrijk en zelfs in mijn tuin? Dat heb ik nog nooit gehoord! Dat ik zoo iets eerst uit boeken moet vernemen!» En hierop riep hij zijn kamerheer. Deze was zoo voornaam, dat hij, als iemand, die minder dan hij was, tegen hem wilde spreken of hem naar iets vragen, niets anders ten antwoord gaf dan: «P!» en dat beteekent niets. «Er moet hier een uiterst merkwaardige vogel zijn, die nachtegaal genoemd wordt!» zei de keizer. «Men zegt, dat deze het mooiste van alles in mijn groot rijk is. Waarom heeft men mij daarvan nooit iets gezegd?»
«Ik heb hem vroeger nooit hooren noemen!» zei de kamerheer. «Hij is nooit ten hove voorgesteld.»
«Ik wil, dat hij heden avond in het paleis komt en voor mij zingt!» zei de keizer. «De heele wereld weet, wat ik heb, en ik weet het niet.»
«Ik heb hem vroeger nooit hooren noemen!» zei de kamerheer. «Ik zal hem zoeken, ik zal hem vinden!»
Maar waar zou hij te vinden zijn? De kamerheer liep alle trappen op en neer, door zalen en gangen, maar geen van allen, die hij ontmoette, had over den nachtegaal hooren spreken. En de kamerheer keerde naar den keizer terug en zei, dat het zeker een verzinseltje moest zijn van hen, die boeken schreven. «Uwe Keizerlijke Majesteit kan niet begrijpen, wat er al zoo geschreven wordt! Dat zijn verdichtselen en iets, wat men de zwarte kunst noemt.»
«Maar het boek, waarin ik dit gelezen heb,» zei de keizer, «is mij door den grootmachtigen keizer van Japan gezonden; en het kan dus geen onwaarheid zijn. Ik wil den nachtegaal hooren! Hij moet heden avond hier zijn. Hij bezit mijn hoogste genade! En als hij niet komt, dan moet het geheele hof met stokslagen gestraft worden, wanneer men den avondmaaltijd genuttigd heeft!»
«Tsing pe!» zei de kamerheer en liep nogmaals alle trappen op en neer, door al de zalen en gangen; en het halve hof liep mee, want zij wilden niet graag stokslagen krijgen. Nu werd er aan ieder gevraagd naar den merkwaardigen nachtegaal, dien de heele wereld kende, maar aan het hof niemand. Eindelijk troffen zij een klein, arm meisje in de keuken aan, dat tegen hen zei: «Och, hemel! den nachtegaal ken ik heel goed! O, wat kan die zingen! Iederen avond mag ik de restjes van de tafel aan mijn arme, zieke moeder brengen; zij woont aan het strand, en als ik terugkom, moe ben en in het bosch uitrust, dan hoor ik den nachtegaal zingen! Daarbij komen mij de tranen in de oogen, en het is mij, alsof mijn moeder mij kuste!»
«Beste meid!» zei de kamerheer, «ik zal je een post in de keuken bezorgen en de vergunning, den keizer te zien eten, als je ons naar den nachtegaal kunt brengen, want deze is tegen van avond aan het hof ontboden!» En zoo liepen zij met hun allen het bosch in, waar de nachtegaal placht te zingen; het halve hof was er bij. Toen zij een eindje geloopen hadden, begon er een koe te loeien. «Ziezoo!» zeiden de hovelingen, «daar hebben we hem! Wat zit er toch een stem in zoo’n klein beestje! Ik moet dit vroeger zeker als eens meer gehoord hebben.»
«Neen, dat is een koe, die loeit!» zei het meisje. «We zijn nog ver van de plaats verwijderd.» Nu kwaakten de kikvorschen in het moeras. «Prachtig!» riep de Chineesche hofprediker. «Nu hoor ik hem; het klinkt precies als kleine kerkklokken.»
«Neen, dat zijn kikvorschen!» zei het meisje. «Maar nu denk ik, dat we hem gauw zullen hooren.» Daar begon de nachtegaal te zingen. «Dat is hij!» zei het meisje. «Hoort! Hoort! Daar zit hij!» En hierbij wees zij naar een kleinen, grauwachtigen vogel boven in de takken. «Hoe is ’t mogelijk?» zei de kamerheer. «Zoo had ik hem mij niet voorgesteld! Wat ziet hij er eenvoudig uit! Hij heeft zeker zijn kleur verloren, doordat hij zoo vele deftige heeren om zich heen ziet!»
«Lieve nachtegaal!» zeide het meisje overluid; «onze genadige keizer verlangt, dat ge voor hem zingt.»
«Met het meeste genoegen!» antwoordde de nachtegaal en zong daarop, dat het een lust was om te hooren.
«Het klinkt precies als glazen klokjes!» zei de kamerheer. «En kijk dat kleine keeltje eens, hoe het op en neer gaat! Het is zonderling, dat wij hem vroeger nooit gehoord hebben. Hij zal aan het hof zeker wel veel opgang maken!»
«Moet ik nog eens voor den keizer zingen?» vroeg de nachtegaal, die dacht, dat de keizer er ook bij was.
«Mijn voortreffelijke kleine nachtegaal!» zei de kamerheer, «ik heb het genoegen, u heden avond tot een feest ten hove uit te noodigen, waar ge Zijne Keizerlijke Majesteit door uw verrukkelijk gezang ongetwijfeld zult betooveren.»
«Dit laat zich het best te midden van het geboomte hooren!» zei de nachtegaal; maar hij ging toch mee, toen hij hoorde, dat de keizer het wenschte. In het paleis was alles in orde gebracht. De wanden en de vloeren, die van porselein waren, fonkelden in den glans van vele duizenden gouden lampen; de prachtigste bloemen, die goed konden klingelen, waren in de gangen neergezet. Daar was een geloop en gedraaf, en alle klokjes klingelden zoo, dat men zijn eigen woorden niet kon verstaan.
Midden in de groote zaal, waar de keizer zat, was een gouden stok geplaatst: daarop moest de nachtegaal zitten. Het geheele hof was er, en de kleine keukenmeid had vergunning verkregen, om achter de deur te staan, daar zij nu den titel van een werkelijke hofkeukenmeid gekregen had. Allen waren in feestgewaad gedost, en allen keken naar den kleinen, grauwachtigen vogel, dien de keizer toeknikte.
De nachtegaal zong zoo prachtig, dat den keizer de tranen in de oogen kwamen en langs de wangen biggelden; en nu zong de nachtegaal nog mooier: het ging hem zoo recht van harte. De keizer was zoo verrukt, dat hij zei, dat de nachtegaal zijn gouden pantoffel om den hals moest dragen. Maar de nachtegaal bedankte hiervoor: hij was al genoeg beloond.
«Ik heb tranen in ’s keizers oogen gezien, dat is voor mij de grootste schat! De tranen van een keizer hebben een bijzondere kracht! God weet het, ik ben genoeg beloond!» Daarop zong hij weer met zijn liefelijke, prachtige stem.
«Dat is de beminnelijkste coquetterie, die ik ken!» zeiden de dames in de rondte, en toen namen zij water in den mond om daarmee te klokken, als iemand tegen haar sprak. Zij meenden, dat zij dan ook nachtegalen waren. Ja, de lakeien en de kameniers lieten berichten, dat ook zij tevreden waren; dat wil veel zeggen, want die zijn het moeilijkst te voldoen. In één woord, de nachtegaal vond algemeenen bijval.
Hij zou nu aan het hof blijven, zijn eigen kooi hebben en de vergunning krijgen, er overdag tweemaal en ’s nachts eenmaal uit te komen. Hij kreeg daarop twaalf bedienden, die allen een zijden draadje om een van zijn pooten gebonden hadden, waaraan zij hem stevig vasthielden. Er was volstrekt geen plezier in zulk een wandeling.
De geheele stad sprak over den merkwaardigen vogel, en als twee elkaar, ontmoetten, dan zei de een niets anders dan «Nacht!» en dan zei de ander: «Gaal»18. En dan zuchtten zij en begrepen elkaar. Ja, elf kinderen werden er naar hem genoemd; maar niet een van hen had eenig geluid in zijn keel. Op zekeren dag kreeg de keizer een groot pakket, waarop geschreven stond: «De nachtegaal.»
«Daar hebben we nu een nieuw boek over onzen beroemden vogel!» zei de keizer. Maar het was geen boek, maar een klein kunstwerk, dat in een doosje lag: een kunstmatige nachtegaal, die op den levenden moest gelijken, maar overal met diamanten, robijnen en saffieren als bezaaid was. Zoodra men den kunstmatigen vogel opwond, kon hij een der stukken, die de werkelijke vogel zong, zingen: en dan bewoog zijn staart op en neer en fonkelde van zilver en goud. Om zijn hals hing een klein lint, en daarop stond geschreven: «De nachtegaal van den keizer van Japan is arm, bij dien van den keizer van China vergeleken.»
«Dat is prachtig!» zeiden allen; en de persoon, die den kunstmatigen vogel gebracht had, kreeg dadelijk den titel van Keizerlijken Opper-Nachtegaalbrenger. «Nu moeten zij eens samen zingen. Wat zal dat een mooi duet worden!» En zoo moesten zij samen zingen; maar het eene gezang paste niet goed bij het andere, want de werkelijke nachtegaal zong op zijn wijze en de kunstmatige vogel bracht geluid voort door het ronddraaien van een cilinder. «Het is zijn schuld niet,» zei de muziekmeester; «hij blijft goed in de maat en zingt geheel volgens mijn methode!»
Nu moest de kunstmatige vogel alleen zingen. Hij vond evenveel bijval als de werkelijke, en daarbij kwam nog, dat hij er veel mooier uitzag: hij fonkelde als armbanden en doekspelden. Drie-en-dertig maal zong hij één en hetzelfde stuk en was nog niet moe. De aanwezigen zouden hem graag nog eens gehoord hebben, maar de keizer beweerde, dat nu ook de levende nachtegaal eens iets moest zingen. Maar waar was die? Niemand had gemerkt, dat hij door het openstaande raam naar zijn groene bosschen weggevlogen was.
«Wat is dat?» riep de keizer uit. En al de hovelingen waren geërgerd en beweerden, dat de nachtegaal een heel ondankbaar beest was. «Den besten nachtegaal hebben we toch!» zeiden zij; en zoo moest dan de kunstmatige vogel weer zingen, en dat was de vier-en-dertigste maal, dat zij hetzelfde stuk te hooren kregen. Zij kenden het met dat al toch niet van buiten; want het was veel te moeilijk. En de muziekmeester prees den vogel hemelhoog; ja, hij verzekerde, dat hij beter dan een levende nachtegaal was, niet alleen wat zijn veeren en de vele prachtige diamanten betreft, maar ook innerlijk.
«Want ziet ge, Mijne Heeren! en bovenal gij, Uwe Majesteit! bij den werkelijken nachtegaal kan men nooit berekenen, wat er zal komen; maar bij den kunstmatigen vogel is alles bepaald! Men kan het verklaren, men kan hem opendoen en het aan de menschen begrijpelijk maken, hoe de cilinders zitten, hoe zij omdraaien, en hoe het een uit het ander volgt.»
«Zoo denken wij er ook over!» zeiden allen, en de muziekmeester kreeg de vergunning, den vogel den volgenden Zondag aan het volk te laten zien. Het moest hem ook hooren zingen, beval de keizer. En het volk hoorde hem; en het werd zoo uitgelaten, alsof het zich aan thee bedronken had, want dat is Chineesch. Nu zeiden allen: «O!» en hielden hun wijsvinger in de hoogte en knikten daarbij. De arme visschers echter, die den werkelijken nachtegaal gehoord hadden, zeiden: «Dat klinkt niet onaardig; de zangwijzen gelijken ook op elkaar; maar er ontbreekt toch iets aan, ik weet niet wat.»
De werkelijke nachtegaal werd uit het land verbannen.
De kunstmatige vogel had zijn plaats op een zijden kussen dicht bij het bed van den keizer; al de geschenken, die hij gekregen had, lagen om hem heen, en in den titel was hij tot een «Keizerlijken Kamerzanger» geklommen, in den rang tot nummer één aan de linkerzijde. Want de keizer rekende die zijde voor de voornaamste, waar het hart zit, en het hart zit ook bij een keizer links. En de muziekmeester schreef een werk van vijf-en-twintig deelen over den kunstmatigen vogel; dit was zoo geleerd en zoo lang, vol van de allermoeilijkste Chineesche woorden, dat alle menschen zeiden, dat zij het gelezen en begrepen hadden; want anders zouden zij immers dom geweest zijn en stokslagen gekregen hebben.
Zoo ging het een geheel jaar door. De keizer, het hof en al de andere Chineezen kenden het gezang van den kunstmatigen vogel nu heelemaal van buiten. Maar juist daarom beviel het hun ook het allerbest; zij konden zelf meezingen, en dat deden zij dan ook. De straatjongens zongen: «Tititi, tititi!» En de keizer zong het insgelijks. Ja, dat was allerprachtigst!
Op zekeren avond echter, toen de kunstmatige vogel overheerlijk zong en de keizer te bed lag en daarnaar luisterde, ging het van binnen in den vogel «Knap!» Daar sprong iets! «Rrrrr!» alle raderen liepen in de rondte, en toen stond de muziek stil.
De keizer sprong dadelijk uit zijn bed en liet zijn lijfarts roepen; maar wat kon die er aan doen? Toen lieten zij den horlogemaker halen, en na veel praten en bekijken kreeg hij den vogel een beetje in orde; maar hij zeide, dat hij ontzien moest worden, want de pennetjes waren afgesleten, en het was onmogelijk, er nieuwe zóó in te zetten, dat de muziek goed bleef gaan. Nu heerschte er een diepe treurigheid! Slechts eenmaal in het jaar mocht men den kunstmatigen vogel laten zingen, en dat was bijna nog te veel. Maar dan hield de muziekmeester een korte toespraak vol vreemde woorden en zeide, dat hij even goed was als vroeger; en toen was hij ook even goed als vroeger.
Nu waren er vijf jaren verloopen, en het land werd in diepe treurigheid gedompeld. De Chineezen hielden in den grond allen veel van hun keizer, en nu was hij ziek en zou het wel niet lang meer maken, zei men. Er was al een nieuwe keizer gekozen, en het volk stond buiten op de straat en vroeg aan den kamerheer, hoe het met hun ouden keizer ging.
«P!» zeide hij en schudde met het hoofd.
Koud en bleek lag de keizer in zijn groot, prachtig ledekant; het geheele hof dacht, dat hij dood was, en ieder van hen liep weg, om den nieuwen keizer te begroeten. De kamerdienaars liepen naar buiten, om daarover te praten, en de kameniers hadden een groote koffievisite. In al de zalen en gangen was laken neergelegd, opdat men geen voetstap zou hooren, en daarom was het er stil! Maar de keizer was nog niet dood; stijf en bleek lag hij in het prachtige ledekant met de lange fluweelen gordijnen en de zware gouden kwasten; in de hoogte stond er een raam open, en de maan scheen daardoor heen op den keizer en den kunstmatigen vogel.
De arme keizer kon tenauwernood ademhalen; het was, alsof er iets op zijn borst zat; hij deed de oogen open, en nu zag hij, dat het de dood was, die op zijn borst zat en zich zijn gouden kroon opgezet had en in de eene hand zijn gouden sabel, in de andere zijn prachtig vaandel hield. En uit de plooien van de groote, fluweelen bedgordijnen kwamen wonderlijke hoofden kijken: enkele leelijk, andere liefelijk en vriendelijk. Dat waren al ’s keizers booze en goede daden, die hem aanstaarden, terwijl de dood hem op het hart zat.
«Herinnert ge u dit?» fluisterde de een na den ander. «Herinnert ge u dat?» En dan vertelden zij hem zoo veel, dat hem het zweet van het voorhoofd gutste. «Dat heb ik niet geweten!» zei de keizer. «Muziek! Muziek! De groote Chineesche trommel!» riep hij, «opdat ik niet alles behoef te hooren, wat zij zeggen!» En zij gingen voort, en de dood knikte als een Chinees bij alles, wat er gezegd werd. «Muziek! Muziek!» schreeuwde de keizer. «Och, kleine, prachtige gouden vogel! Zing toch, zing toch! Ik heb u immers goud en kostbaarheden gegeven; ik heb u zelfs mijn gouden pantoffel om den hals gehangen. Zing toch, zing toch!»
Maar de vogel hield zich stil, er was niemand om hem op te winden, en anders zong hij niet; maar de dood ging voort, den keizer met zijn groote, holle oogen aan te staren; en stil was het, akelig stil. Daar deed zich op eens van den kant van het raam het heerlijkste gezang hooren: het was de kleine, levende nachtegaal, die buiten op een tak zat. Hij had van de ziekte van zijn keizer gehoord en was daarom gekomen, om hem troost en hoop toe te zingen. En terwijl hij zong, werden de spooksels gedurig bleeker en bleeker; het bloed begon gedurig sneller en sneller door ’s keizers zwakke leden te vloeien, en zelfs de dood luisterde en zei: «Zing door, kleine nachtegaal! Zing door!»
«Wilt ge mij dan de prachtige gouden sabel geven? Wilt ge mij het mooie vaandel geven? Wilt ge mij de kroon van den keizer geven?» En de dood gaf ieder kleinood voor een lied; en de nachtegaal ging nog steeds met zingen voort; hij zong van den stillen akker Gods, waar de witte rozen groeien, waar de vlier geurt, en waar het frissche gras door de tranen der achterblijvenden bevochtigd wordt. Nu kreeg de dood verlangen naar zijn tuin en zweefde, als een koude, witte nevel, uit het raam.
«Dank, dank!» zei de keizer. «Gij hemelsche, kleine vogel! Ik ken u wel! Ik heb u uit mijn land verjaagd! En toch hebt gij de booze gezichten van mijn bed weggezonden, den dood van mijn hart verdreven! Hoe kan ik u daarvoor beloonen?»
«Ge hebt mij beloond!» zei de nachtegaal. «Ik heb aan uw oogen tranen ontlokt, toen ik de eerste maal zong: dat vergeet ik nimmer! Dat zijn juweelen, die een zangershart verheugen! Maar slaap nu en word weer frisch en sterk! Ik zal u iets voorzingen!»
En hij zong, en de keizer viel in een zoete sluimering. O, hoe mild en weldadig was die slaap! De zon scheen door het raam naar binnen, toen hij gesterkt en gezond ontwaakte. Geen van zijn bedienden was nog teruggekomen, want zij dachten, dat hij dood was; alleen de nachtegaal zat nog bij hem en zong. «Altijd moet ge bij mij blijven!» zei de keizer. «Ge moet nu maar zingen, als ge zelf wilt, en den kunstmatigen vogel sla ik in duizend stukken.»
«Doe dat niet!» zei de nachtegaal. «Hij heeft immers het goede gedaan, zoo lang als hij kon. Behoud hem, evenals tot hiertoe! Ik kan in het paleis mijn nest niet bouwen en daar wonen; maar laat mij komen, als ik zelf lust heb; dan zal ik ’s avonds op den tak daar bij het raam zitten en iets voor u zingen, opdat ge vroolijk kunt worden en tevens leert nadenken. Ik zal van de gelukkigen zingen en van hen, die in lijden zijn. Ik zal van het kwade en van het goede zingen, dat om u heen verborgen blijft.
De kleine zangvogel vliegt ver in de rondte, naar den armen visscher, naar den nijveren landman, naar iedereen, die ver van u en uw hof verwijderd is. Ik heb uw hart liever dan uw kroon, en toch heeft die kroon een stralenkrans van heiligheid om zich heen! Ik zal dus komen en iets voor u zingen! Maar dan moet ge mij één ding beloven!»
«Alles!» zei de keizer en stond daar in zijn keizerlijk gewaad, dat hij zelf aangetrokken had, en drukte de sabel, die zwaar van het goud was, aan zijn hart. «Om één ding smeek ik u! Vertel aan niemand, dat ge een kleinen vogel hebt, die u alles zegt; dan zal het nog beter gaan!» Nu vloog de vogel weg. De bedienden kwamen binnen, om naar hun dooden keizer te kijken,–ja, daar stonden zij, en de keizer zei: «Goeden morgen!»
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, FR, IT, NL, RO |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 34.4 |
Flesch-Reading-Ease Index | 63.4 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 8.8 |
Gunning Fog Index | 11.3 |
Coleman–Liau Index | 10.7 |
SMOG Index | 11.1 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 8.7 |
Aantal karakters | 4.952 |
Aantal letters | 3.850 |
Aantal zinnen | 48 |
Aantal woorden | 856 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 17,83 |
Woorden met meer dan 6 letters | 142 |
Percentage lange woorden | 16.6% |
Totaal lettergrepen | 1.268 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,48 |
Woorden met drie lettergrepen | 90 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 10.5% |