Leestijd voor kinderen: 22 min
Er was eens een koning en die had een groot bos bij zijn slot, en daar liep allerlei wild rond. Eens zond hij een jager uit om een ree te schieten, maar hij kwam niet terug. „Misschien is hem een ongeluk overkomen,“ zei de koning, en hij zond de volgende dag twee andere jagers om hem te zoeken. Maar die kwamen ook niet terug. De derde dag liet hij al zijn jagers komen en sprak: „Zoek het hele bos af en houd niet op voor je alle drie de jagers weergevonden hebt.“ Maar ook hier van keerde niemand terug, en van de hele meute honden die ze hadden meegenomen, werd er geen één meer gezien. Van toen af waagde niemand zich meer in het bos; het lag daar in diepe stilte, heel eenzaam, alleen zag men er soms een adelaar of een havik overvliegen. Zo ging het vele jaren; toen klopte een onbekende jager bij de koning aan, vroeg om kost en inwoning, en bood aan om het gevaarlijke bos in te gaan. Maar daar wilde de koning zijn toestemming niet voor geven; en hij zei: „Het is daar niet veilig, ik ben bang dat het je niet beter zou vergaan dan de anderen, en dan kom je er nooit weer uit.“ De jager antwoordde: „Heer, ik wil het wagen; bang ben ik nooit.“ Dus ging de jager met zijn hond het bos in. Het duurde niet lang, of de hond was wild op ‚t spoor, en wilde daar achteraan: nauwelijks had hij een paar passen gedaan of hij stond voor een diepe poel; hij kon niet verder, en daar stak opeens een naakte arm uit het water, pakte hem beet en trok hem naar beneden. Maar toen de jager dat zag, ging hij terug en haalde drie mannen en die moesten met emmers het water uitscheppen. Toen ze de bodem konden zien, lag daar een wildeman, bruin van lijf als roestig ijzer en z’n haar hing over z’n gezicht tot aan z’n knieën. Ze bonden hem met touwen en brachten hem naar het kasteel. Iedereen was verwonderd over deze wildeman, maar de koning liet hem in een ijzeren kooi in zijn tuin zetten en verbood op doodstraf, de deur van de kooi ooit te openen; de koningin zou de sleutel zelf bewaren. En van die tijd af kon iedereen weer veilig het bos ingaan. Nu had de koning een zoon van acht jaar, en die speelde eens in de tuin, en al spelend viel zijn gouden bal in de kooi. De jongen liep erheen en zei: „Geef me m’n bal terug.“ – „Alleen als je de deur opendoet,“ zei de man. „Nee,“ zei de jongen, „dat doe ik niet, dat heeft de koning verboden,“ en hij liep weg. De volgende dag kwam hij terug en eiste zijn bal weer op; maar de wildeman zei: „Open mijn deur,“ maar de jongen wou het niet doen. De derde dag – de koning was juist gaan jagen – kwam de jongen nog eens terug en zei: „Ik kan immers de deur niet openmaken, want ik heb geen sleutel!“ Toen zei de wildeman: „Die ligt bij je moeder onder haar hoofdkussen, je kunt hem best halen.“ De jongen, die zijn bal terug wilde hebben, dacht niet aan bezwaren en bracht de sleutel. Wel ging de deur moeilijk open, en de jongen klemde zijn vinger. Toen de deur open was, kwam de wildeman de kooi uit en gaf hem de bal, en liep daarna snel weg. Nu werd de jongen bang en gilde en riep hem na: „Ach, wildeman, ga toch niet weg, want dan krijg ik slaag.“ Nu keerde de wildeman om, tilde hem op, zette hem op zijn schouder en ging met snelle stappen het bos in. De koning kwam thuis, zag de lege kooi en vroeg aan de koningin hoe dat mogelijk was. Ze wist er niets van, ging de sleutel zoeken, maar die was weg. Ze riep de jongen, maar niemand antwoordde. De koning zond zijn dienaren weg om hem buiten te gaan zoeken, maar ze vonden hem niet. Toen was het makkelijk om te raden, wat er gebeurd was; en er heerste grote droefheid aan het koninklijke hof. Toen de wildeman weer in het donkere bos was gekomen, zette hij de jongen van zijn schouder en zei tegen hem: „Je vader en je moeder zul je niet terug zien, maar ik wil je wel bij me houden, want je hebt me verlost en ik heb ook medelijden met je. Als je alles doet, wat ik je zeg, dan zul je het goed bij me hebben. Schatten en goud heb ik genoeg, meer dan iemand ter wereld.“ Hij maakte voor de jongen een bed van mos in orde, waarop hij insliep en de volgende morgen bracht de man hem bij een bron en zei: „Kijk eens, deze gouden bron is helder als kristal, daar moetje bij gaan zitten en zorgen, dat er niets invalt, want dan wordt hij verontreinigd. Elke avond kom ik kijken, of je mijn wens hebt opgevolgd.“ De jongen ging aan de rand van de bron zitten, zag er dan weer eens een gouden vis, dan weer een gouden slang doorheen schieten, en hij lette op, dat er niets in viel. Terwijl hij zo zat, had hij opeens weer een heftige pijn aan zijn vinger, zo, dat hij hem onwillekeurig in het water stak. Hij trok hem er dadelijk weer uit, maar hij zag, dat de vinger helemaal verguld was, en hoeveel moeite hij ook deed, om het goud er weer af te wrijven, alles was vergeefs, ’s Avonds kwam de wildeman terug, keek de jongen aan en zei: „Wat is er met de bron gebeurd?“ – „Niets, helemaal niets,“ antwoordde hij, en hij hield zijn vinger op zijn rug, zodat hij die maar niet zien zou. Maar de wildeman zei: „Je bent met je vinger in het water geweest: voor deze keer zal ik het door de vingers zien, maar pas op, dat je er nooit meer iets in laat vallen.“ Heel vroeg in de morgen zat hij al bij de bron, en waakte erover. Weer deed zijn vinger hem pijn en hij streek ermee over zijn hoofd, maar ongelukkigerwijze viel er toen een haar in de bron. Hij nam hem er gauw uit, maar het was al helemaal verguld. De wildeman kwam en zag dadelijk, wat er gebeurd was. „Je hebt een haar in de bron laten vallen!“ zei hij, „nog één keer zie ik het van je door de vingers, maar als het de derde keer gebeurt, dan is de bron onteerd en dan kun je niet langer bij me blijven.“ De derde dag zat de jongen bij de bron en hij bewoog de vinger zelfs niet, al had hij nog zoveel pijn. Maar de tijd begon hem lang te vallen; en hij keek eens naar zijn gezicht, dat hij in het water weerspiegeld zag. Steeds meer boog hij zich voorover, om zichzelf recht in de ogen te zien; en toen vielen hem z’n lange haren van zijn schouder in het water. Vlug richtte hij zich op maar het haar van zijn hoofd was al helemaal verguld, en glansde als de zon. Bedenk eens, hoe de arme jongen schrok. Hij nam z’n zakdoek, en bond die om zijn hoofd, zodat de man het niet zien zou. Maar toen de wildeman kwam, wist die alles al en zei: „Maak die doek los.“ Toen golfden de gouden haren van onder de zakdoek tevoorschijn en de jongen kon zoveel verontschuldigingen stamelen als hij bedenken kon: het hielp hem niets. „Je hebt de proef niet doorstaan, en je kunt hier niet langer blijven. Ga de wijde wereld maar in, dan zul jij nog eens ervaren, wat armoe is. Maar omdat je geen kwaad hart hebt, en ik het goed met je meen, zal ik je één ding toestaan: als je in nood bent, ga dan naar ‚t bos en roep: „IJzerhans“ en dan zal ik komen en je helpen. Mijn macht is groot, groter dan je denkt, en goud en zilver heb ik in overvloed.“
Toen verliet de prins het bos, en liep verder over goede en slechte wegen, en tenslotte kwam hij in een grote stad. Hij zocht werk, maar hij kon niets vinden, en hij had ook niets geleerd om er de kost mee te verdienen. Tenslotte ging hij naar het kasteel en vroeg, of ze hem daar niet konden gebruiken. De hovelingen wisten niet, waarvoor ze hem konden gebruiken, maar ze hadden wel schik in hem en zeiden, dat hij wel blijven kon. De kok nam hem toen in dienst en zei dat hij hout en water mocht aandragen en de as bijvegen. En eens op een keer, toen er juist niemand anders bij de hand was, droeg hij hem op om het eten naar de koninklijke tafel te dragen, en omdat hij z’n gouden haren niet wilde laten zien, hield hij z’n hoedje op. Zoiets had de koning nog nooit beleefd en hij sprak: „Als je aan tafel van de koning komt, moet je je hoed afzetten.“ – „Ach Heer,“ zei hij, „dat kan ik niet, ik heb een lelijke uitslag op mijn hoofd.“ Nu liet de koning de kok roepen en gaf hem een standje, hoe hij zo’n jongen in dienst had kunnen nemen; hij moest hem maar dadelijk wegjagen. Maar de kok had medelijden met hem en verruilde hem voor de tuinmansjongen. Nu moest het prinsje in de tuin planten en begieten, hakken en graven, en wind en slecht weer over zich heen laten gaan. Maar eens, in de zomer, was het zo’n warme dag, dat hij z’n hoedje afzette, zodat het windje koel over z’n hoofd zou strijken. De zon scheen op zijn haar, en het flonkerde en blonk, dat het scheen tot in de slaapkamer van de prinses en ze sprong overeind om te zien, wat dat was. Ze kreeg de jongen in ‚t oog en riep: „Jongen! breng me eens een bos bloemen?“ Hij zette gauw z’n hoedje op, plukte wat veldbloemen en maakte daar een boeket van.
Toen hij daarmee de trap opging, kwam hij de tuinman tegen, die zei: „Hoe kun je nu aan de prinses een bos wilde bloemen brengen? Haal gauw andere en zoek de mooiste en de zeldzaamste uit.“ – „Hè nee,“ zei de jongen, „wilde bloemen ruiken veel sterker en ze zullen haar best bevallen.“ Hij kwam de kamer in en de prinses zei: „Neem je hoedje af, het hoort toch niet, dat je dat voor mij ophoudt.“ En hij zei weer: „Dat kan niet, ik heb uitslag op mijn hoofd.“ Maar zij greep naar ‚t hoedje en trok het van zijn hoofd, en toen golfden zijn gouden lokken zo om zijn schouders, dat het een genot was om te zien. Hij wilde wéghollen, maar zij hield hem bij z’n arm vast en gaf hem een handvol dukaten. Daar ging hij mee weg, maar hij lette niet op het goud, maar gaf het aan de tuinman, terwijl hij zei: „Dat geef ik aan je kinderen om mee te spelen.“
De volgende dag riep de prinses hem weer toe, dat hij haar een veldboeket moest brengen, en toen hij daarmee binnenkwam, graaide ze meteen naar zijn hoedje en wilde het hem afnemen, maar hij hield het met beide handen vast. Weer gaf ze hem een handvol dukaten, maar die wilde hij niet houden en gaf het weer aan de tuinman als speelgoed voor zijn kinderen. De derde dag ging het niet anders, zij kon z’n hoedje niet te pakken krijgen, en hij moest niets hebben van haar goud. Niet lang daarna kwam het land in oorlog. De koning riep zijn soldaten bij elkaar en wist niet of hij de vijand, die de overmacht had door een groot leger, wel tegenstand zou kunnen bieden. En toen zei de tuinmansjongen: „Ik ben nu groot geworden en wil mee naar de oorlog; geef mij maar een paard!“ De anderen zeiden lachend: „Als we weg zijn, zoek er dan maar één: we zullen eentje voor je op stal laten!“ Toen ze weg waren, ging hij naar de stal en leidde het paard naar buiten; het was aan één been lam en hinkte, hinkelepink, hinkelepink. Toch ging hij erop zitten en reed naar het donkere bos. Toen hij aan de rand kwam, riep hij driemaal: „IJzerhans!“ zó luid, dat het schalde door de bomen. Meteen kwam de wildeman en zei: „Wat verlang je van me?“ – „Ik wil een flink paard, want ik ga oorlog voeren.“ – „Dat zul je hebben en nog meer dan je gewenst hebt.“ De wildeman ging naar het bos terug, en het duurde niet lang of een stalknecht kwam het bos uit en leidde een paard aan de teugel, dat door z’n neusgaten snoof en nauwelijks te bedwingen was. En daarachter kwam een hele rij soldaten, geheel geharnast en hun zwaarden blonken in de zon. De jonge prins liet het driepotig paard aan de stalknecht over, besteeg het andere en reed voor zijn leger uit. Hij naderde het slagveld. Reeds was een groot gedeelte van de soldaten van de koning gestorven, en het scheelde maar weinig of ook de anderen moesten vluchten. Daar jaagde de jonge prins met zijn geharnaste bende naar voren, stortte zich als een storm op de vijand en sloeg alles neer, wat tegen hem vocht.
Ze wilden vluchten, maar de jonge prins greep hen in de nek en hield niet op tot allen gesneuveld waren. Maar in plaats van naar de koning terug te gaan, leidde hij zijn mannen langs omwegen weer naar het bos, en riep de wildeman weer. „Wat wil je nu?“ vroeg de wildeman. „Neem je paard en je soldaten en geef mij mijn hinkend paard terug.“ Alles gebeurde zoals hij het verlangde, en hij ging op zijn hinkepoot naar huis. Toen de koning weer op zijn kasteel kwam, ging zijn dochter hem tegemoet en wenste hem geluk met zijn overwinning. „Ik ben het niet, die de overwinning behaalde,“ sprak hij, „maar een vreemde ridder, die met een hulptroep aanrukte.“ Nu wilde de prinses weten, wie die ridder was geweest, maar dat wist de koning niet, en hij zei: „Hij heeft de vijanden achterna gejaagd en daarna heb ik hem niet meer gezien.“ Ook vroeg ze de tuinman naar de jongen; en die begon te lachen en zei: „Hij is net thuisgekomen op ons manke paard, en alle anderen lachten hem uit en riepen: „Daar komt hinkelepink weer aan.“ En sommigen zeiden: „Achter welke heg ben je gaan slapen?“ Maar hij zei: „Ik heb ‚t beste gedaan van allen, zonder mij zou het slecht zijn afgelopen.“ En toen werd hij nog meer uitgelachen.“ De koning zei tegen zijn dochter: „Ik ga een groot feest aanrichten. Het zal drie dagen duren, en je moet een gouden appel werpen; misschien komt de onbekende erop af.“ En toen het feest was aangekondigd, ging de jongen naar het bos en riep om IJzerhans. „Wat wil je?“ vroeg hij. „Dat ik de gouden appel die de prinses gooit, zal vangen.“ – „Je kunt er wel op rekenen, datje hem krijgt,“ zei IJzerhans „en je krijgt er een rode wapenrok bij en je zult op een trotse vos rijden.“ Toen de dag aangebroken was, kwam de jonge prins aangedraafd, ging tussen de ridders rijden en werd door niemand herkend. De prinses kwam naar voren, en wierp de ridders een gouden appel toe, maar niemand ving hem dan hij alleen. Maar zodra hij hem gevangen had, reed hij spoorslags weg. De tweede dag had de wildeman hem als witte ridder uitgemonsterd en hem een schimmel gegeven. Weer was hij de enige, die de appel ving, maar hij bleef er geen ogenblik, maar galoppeerde weg. Nu werd de koning boos en zei: „Dat mag niet, hij moet bij mij komen en zijn naam noemen.“ En hij gaf bevel, dat als de ridder, die de appel gevangen had, weer zou wegrijden, men hem achterna moest gaan, en als hij niet goedschiks terugging, moesten ze hem slaan en steken.
De derde dag kreeg hij van de wildeman een zwarte uitrusting en een zwart paard, en hij ving weer de appel. Maar toen hij ermee wegreed, vervolgden de hovelingen hem, en één kwam zo dichtbij hem, dat de spits van zijn zwaard hem ‚t been verwondde. Toch ontsnapte hij, maar zijn paard sprong zo, dat de helm hem van ‚t hoofd viel en ze zien konden dat hij gouden haar had. Ze reden terug en vertelden het aan de koning. De volgende dag vroeg de prinses aan de tuinman naar zijn knechtje. „Die werkt in de tuin. Het is een rare jongen, hij is ook bij ‚t feest geweest en pas gisteravond laat thuis gekomen, en voor mijn kinderen heeft hij drie gouden appels meegebracht, die had hij gewonnen.“ Nu liet de koning hem bij zich komen, en hij verscheen weer met zijn hoedje op zijn hoofd. Maar de prinses ging naar hem toe en nam hem ‚t hoedje af; en toen vielen zijn gouden krullen hem over de schouders, en hij was zo knap, dat ze allen verbaasd waren. „Ben jij de ridder geweest, die elke dag op ‚t feest gekomen is, altijd in een andere kleur, en die de drie gouden appels heeft opgevangen?“ vroeg de koning. „Ja,“ gaf hij ten antwoord, „en hier zijn de appels,“ en hij haalde ze uit zijn zak en gaf ze aan de koning. „Als u nog meer bewijzen wilt, dan kunt u de wond zien, die uw mannen mij hebben toegebracht bij de achtervolging. Maar ik ben ook de ridder, die u de overwinning bezorgd heeft op uw vijanden.“ – „Wanneer je zulke heldendaden kunt verrichten, dan ben je geen tuinmansjongen; zeg mij: wie is je vader?“ – „Mijn vader is een machtig koning en goud heb ik massa’s en zoveel ik maar hebben wil.“ – „Ik zie het wel,“ zei de koning, „ik moet je danken: kan ik je ook een plezier doen?“ – „Ja,“ antwoordde hij, „geef me uw dochter tot vrouw.“ Toen lachte het meisje en zei: „Ik maak geen bezwaar; aan het gouden haar heb ik al gezien, dat hij geen tuinmansjongen is,“ en ze ging naar hem toe en gaf hem een kus. Bij de bruiloft kwamen zijn vader en zijn moeder ook en ze verheugden zich erg, want ze hadden al elke hoop opgegeven, om hun dierbare zoon nog eens te zien. En toen ze aan de bruiloftsmaaltijd zaten, toen hield de muziek opeens op, de deuren gingen open, en een machtig koning trad binnen met groot gevolg. Hij ging naar de jonge prins toe, omarmde hem en zei: „Ik ben IJzerhans, en ik was betoverd tot een wildeman, en jij hebt me van de betovering verlost. Alle schatten die ik bezit, zullen van jou zijn!“
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Aantal | KHM 136 |
Aarne-Thompson-Uther-Index | ATU Typ 502 |
Vertalingen | DE, EN, EL, DA, ES, PT, HU, IT, JA, NL, PL, RU, TR, VI, ZH |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 31.7 |
Flesch-Reading-Ease Index | 71 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 8.3 |
Gunning Fog Index | 10.6 |
Coleman–Liau Index | 8 |
SMOG Index | 9.8 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 7.6 |
Aantal karakters | 16.385 |
Aantal letters | 12.627 |
Aantal zinnen | 156 |
Aantal woorden | 3.120 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 20,00 |
Woorden met meer dan 6 letters | 365 |
Percentage lange woorden | 11.7% |
Totaal lettergrepen | 4.260 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,37 |
Woorden met drie lettergrepen | 205 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 6.6% |