Leestijd voor kinderen: 12 min
Het was snerpend koud; de sterren fonkelden aan den onbewolkten hemel; geen windje was er aan de lucht. «Bom!» daar werd een oude pot tegen de voordeur van den buurman geworpen. «Piefpafpoef!» daar knalde een pistool; men begroette het nieuwe jaar! Het was oudejaarsavond! Nu sloeg de torenklok twaalf slagen!
«Ratatatatata!» De diligence kwam aanrijden en hield voor de stadspoort stil. Zij bracht twaalf personen mee; al de plaatsen waren bezet. «Hoera! Hoera!» riepen de menschen in de huizen der stad, waar de oudejaarsavond gevierd werd en men met klokslag van twaalven het gevulde glas omhoog hief, om het nieuwe jaar het welkom toe te roepen.
«Een gelukkig nieuwjaar!» heette het. «Een mooie vrouw! Veel geld! Geen verdriet en geen smart!» Dat wenschte men elkaar van weerskanten toe, en daarop klonk men met de glazen, zoodat het een geducht gerinkel gaf, en voor de stadspoort hield de diligence met de vreemde gasten, de twaalf reizigers, stil. En wie waren deze vreemdelingen? Ieder had zijn reispas en zijn bagage bij zich; ja, zij brachten zelfs geschenken mee voor mij en voor u en voor alle menschen, die er in het stadje woonden. Wie waren zij, wat wilden zij en wat brachten zij? «Goeden morgen!» riepen zij den schildwacht toe, die bij den ingang van de stadspoort stond.
«Goeden morgen!» antwoordde deze, want de klok had immers twaalf uur geslagen. «Uw naam? Uw beroep?» vroeg de schildwacht aan hem, die het eerst uit de diligence stapte. «Kijk dat zelf maar in den pas na!» antwoordde de man. «Ik ben ik!» En het was ook een flinke kerel, die een berenpels en laarzen met bont gevoerd aanhad. «Ik ben de man, waarop zeer veel menschen hun hoop bouwen. Kom morgen bij mij, dan zal ik je een nieuwjaarsgeschenk geven! Ik werp penningen en daalders onder de menschen, ja, ik geef ook bals, een en dertig bals, want meer avonden kan ik daarvoor niet afstaan. Mijn schepen zijn vastgevroren, maar in mijn kantoor is het warm en gezellig. Ik ben koopman, heet Januari en breng slechts rekeningen met mij mee.»
Nu stapte de tweede uit. Dit was een lustige kwant; hij was directeur van een komedie, directeur van gemaskerde bals en van alle vermakelijkheden, die men zich maar kan voorstellen. Zijn bagage bestond uit een groote ton. «Uit de ton,» zei hij, «zullen wij op vastenavond de kat jagen. Ik zal jelui het leven wel prettig maken en mij zelf ook; alle dagen vroolijk! Ik heb juist niet lang te leven, van den heelen troep den kortsten tijd: ik word namelijk maar acht-en-twintig dagen oud. Somtijds voegen zij er nog wel eens een dag aan toe,—maar dat kan mij weinig schelen. Hoera!»
«Ge moogt niet zoo schreeuwen!» zei de schildwacht. «Och kom! Ik mag wel schreeuwen,» riep de man uit. «Ik ben prins Carnaval en reis onder den naam Februari.» Nu stapte de derde uit de diligence; deze zag er als de verpersoonlijkte vasten uit, maar hij zette een hooge borst; want hij was familie van de «veertig ridders» en bovendien een weerprofeet. Maar dat is geen vet postje, en daarom roemde hij ook de vasten. In een knoopsgat droeg hij ook een ruikertje van viooltjes, maar deze waren zeer klein.
«Maart! Maart!» riep de vierde hem achterna en klopte hem op den schouder; «ruik je niets? Gauw de wachtkamer in; daar drinken ze pons, je lievelingsdrank; ik kan het hier buiten al ruiken. Komaan, mijnheer Maart!» Maar het was niet waar; de vierde wilde hem slechts den invloed van zijn naam laten voelen en hem eens beetnemen, want daarmee begon April zijn levensloop in de stad. Hij zag er over ’t algemeen zeer vroolijk uit; werken deed hij maar heel weinig; maar des te meer maakte hij feestdagen.
«Als het maar wat bestendiger in de wereld was,» zei hij; «maar nu eens is men goed, dan weer slecht geluimd, al naar het valt; nu eens regen, dan weer zonneschijn! Ik ben ook zoo’n soort van een agent van een verhuurkantoor, ook een aanspreker; ik kan lachen en huilen, al naar het te pas komt. In mijn koffer heb ik een zomertoilet, maar het zou heel dwaas zijn, dit aan te trekken. Hier ben ik nu!»
Na hem stapte er een dame uit het rijtuig. Juffrouw Mei noemde zij zich. Zij droeg een zomertoilet en overschoenen, een lindebladgroene japon en anemonen in het haar, en daarbij rook zij zoo geducht naar de muskus, dat de schildwacht moest niezen. «Op uw gezondheid en Gods zegen!» zeide zij; dat was haar groet. Wat zag zij er allerliefst uit! En zangeres was zij, geen operazangeres, ook geen kermiszangeres, neen, zangeres van het bosch: zij doolde het frissche, groene bosch door en zong daar voor haar eigen plezier.
«Nu komt de jonge vrouw!» riepen ze binnen in het rijtuig, en nu stapte de jonge vrouw, die er fijn, fier en lief uitzag, er uit. Men kon het haar, mevrouw Juni, wel aanzien, dat zij het gewoon was, door luie slaapkoppen bediend te worden. Op den langsten dag van het jaar gaf zij een groote partij, opdat de gasten tijd zouden hebben om de vele gerechten, die er op de tafel stonden, te nuttigen. Zij had wel is waar haar eigen equipage; maar zij reisde toch met diligence, evenals de anderen, omdat zij wilde toonen, dat zij niet hoogmoedig was. Maar zonder gezelschap was zij niet; haar jongere broeder Juli was bij haar.
Dit was een welgedane jongeling, op zijn zomersch gekleed en met een stroohoed op. Hij had maar weinig bagage bij zich, omdat dit bij een hevige warmte te lastig is; daarom had hij zich slechts van een zwembroekje voorzien, en dat is niet veel. Daarop kwam de moeder zelf, mevrouw Augustus, fruitverkoopster in het groot, eigenares van een menigte vischvijvers, een landhuishoudkundige in een groote crinoline; zij was dik en had het warm, maar toch pakte zij alles aan en bracht de arbeiders op het land zelf bier. «In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten!» zeide zij, «dat staat in den bijbel. Later komen de pleziertochtjes, dans en spel in het groen en de oogstfeesten!» Zij was een knappe huishoudster.
Na haar stapte er weer een man uit het rijtuig, een schilder van beroep, mijnheer September; die moest naar het bosch; de bladeren moesten van kleur wisselen; maar hoe schoon werd alles, als hij het wilde; al spoedig prijkte het bosch in rood, geel of bruin. De schilder floot als een lijster, was een ervaren kunstenaar en slingerde de bruinachtig groene hopranken om zijn bierglas. Dat sierde het glas op, en van opsieren hield hij veel. Daar stond hij nu met zijn verfpot: dat was zijn heele bagage!
Op hem volgde de landeigenaar, die aan het beploegen en bezaaien van den grond, maar ook aan het jachtvermaak dacht; mijnheer October had een hond en een geweer bij zich en noten in zijn weitasch. Hij had veel bagage bij zich, zelfs een Engelschen ploeg, hij sprak over landhuishoudkunde, maar door het hoesten van zijn buurman hoorde men daar niet veel van.
Mijnheer November was het, die zoo hoestte, terwijl hij uit het rijtuig stapte. Deze had heel veel last van verkoudheid; hij snoot zijn neus aldoor en toch, zeide hij, moest hij de dienstmeisjes vergezellen en ze in haar nieuwen dienst brengen; die verkoudheid, dacht hij, zou wel weer overgaan, als hij maar aan het houthakken ging, en hout moest hij zagen en hakken, want hij was meesterknecht bij een houtkooper. De avonden bracht hij met het snijden van hout voor schaatsen door; want hij wist wel, zei hij, dat men over eenige weken behoefte aan deze soort van schoenen zou hebben.
Eindelijk kwam de laatste passagier te voorschijn, het oude moedertje December met een stoof onder den arm; de oude vrouw had het koud; maar haar oogen fonkelden als twee heldere sterren. Zij droeg een bloempot in de hand, waarin een kleine dennenboom geplant was. «Dien boom wil ik opkweeken, dan kan hij groeien en groot worden tegen den Kerstavond, van den vloer tot hoog aan de zoldering reiken en opschieten met vlammende lichten, gouden appelen en uitgesneden figuurtjes.
De stoof geeft evenveel warmte als een kachel; ik haal het sprookjesboek uit mijn zak en lees daaruit overluid voor, zoodat alle kinderen in de kamer stil en de figuurtjes aan den boom vroolijk worden, en de kleine engel van was op de uiterste punt zijn gouden vleugelen uitspreidt, van zijn groenen zetel afvliegt en kleinen en grooten in de kamer kust, ja, ook de arme kinderen, die buiten op de straat staan en het Kerstlied van de ster van Bethlehem zingen.»
«Ziezoo! Nu kan de diligence wegrijden,» zei de schildwacht. «Wij hebben ze alle twaalf. De bijwagen kan voorkomen.»
«Laat de twaalf eerst bij mij binnenkomen!» zei de kapitein, die de wacht had, «de een na den ander! De passen houd ik hier; zij zijn ieder voor een maand geldig; als deze verstreken is, zal ik het gedrag op den pas aanteekenen. Mijnheer Januari! mag ik u maar verzoeken, nader te komen?»
En mijnheer Januari kwam nader. Als er een jaar verloopen is, zal ik u eens zeggen, wat die twaalf u, mij en ons allen gebracht hebben. Nu weet ik het nog niet, en misschien weten zij het zelf niet eens, want het is een zonderlinge tijd, waarin wij leven.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Vertalingen | DE, EN, DA |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 31.7 |
Flesch-Reading-Ease Index | 70.2 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 6.8 |
Gunning Fog Index | 9.6 |
Coleman–Liau Index | 11 |
SMOG Index | 10 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 6.8 |
Aantal karakters | 2.366 |
Aantal letters | 1.853 |
Aantal zinnen | 30 |
Aantal woorden | 407 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 13,57 |
Woorden met meer dan 6 letters | 74 |
Percentage lange woorden | 18.2% |
Totaal lettergrepen | 591 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,45 |
Woorden met drie lettergrepen | 42 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 10.3% |