Leestijd voor kinderen: 15 min
Een moeder zat bij de wieg van haar kind: zij was diep bedroefd en vreesde, dat het zou sterven. Zijn gezichtje was bleek en zijn oogjes waren gesloten. Het kind haalde zwaar en somtijds zoo diep adem, alsof het zuchtte, en de moeder keek nog treuriger naar het arme wicht.
Eensklaps werd er op de deur geklopt, en nu trad er een arm, oud man binnen, die in een groot paardedek gewikkeld was; want daarin blijft men warm, en dat had hij wel noodig; het was immers een koude winter. Buiten was alles met ijs en sneeuw bedekt, en de wind blies zoo scherp, dat hij in het gezicht sneed.
Daar de oude man van de koude trilde en het kind een oogenblik sliep, verliet de moeder de wieg even en zette bier in een kleinen pot op het vuur, om het voor hem te warmen. De oude man zette er zich bij neer en wiegde het kind, en de moeder ging op een ouden stoel naast hem zitten, keek naar haar ziek kind, dat zoo diep adem haalde, en greep zijn handje vast.
«Niet waar, ge denkt toch ook, dat ik het wel zal behouden?» vroeg zij. «De goede God zal het mij niet ontnemen!»
De oude man — het was de Dood — knikte zoo zonderling, dat het even goed ja als neen kon beteekenen. Maar de moeder sloeg haar oogen neer, en tranen biggelden langs haar wangen. Het hoofd werd haar zwaar; in drie dagen en drie nachten had zij geen oog geloken; en nu viel zij in slaap, doch haar slaap duurde niet langer dan een minuut; toen stond zij op en beefde van de kou.
«Wat is dat?» riep zij uit en keek naar alle kanten rond. Maar de oude man was weg, en haar kind was weg: hij had het meegenomen. In de hoek van de kamer maakte de oude klok een zonderling geluid; het zware looden gewicht kwam op den vloer neer — plomp! — daar stond de klok stil.
De arme moeder snelde het huis uit en riep om haar kind. Buiten, midden in de sneeuw, zat een man in een lang, zwart gewaad, en zei: «De Dood is bij u in de kamer geweest; ik heb hem met uw kind zien wegsnellen; hij loopt sneller dan de wind en brengt nooit terug, wat hij weggenomen heeft.»
«Zeg mij maar, welken weg hij ingeslagen is!» zei de moeder. «Zeg mij den weg, en ik zal dien wel vinden.»
«Ik weet dien,» zei de man in het zwarte gewaad; «maar voordat ik u dit zeg, moet ge eerst al de liedjes voor mij zingen, die ge voor uw kind gezongen hebt. Ik mag zulke liedjes graag; ik heb ze vroeger wel meer gehoord; ik ben de nacht en heb uw tranen gezien, toen gij ze zongt.»
«Ik zal ze allemaal zingen!» zei de moeder. «Maar houd mij niet op, opdat ik hem kan inhalen, opdat ik mijn kind moge wedervinden!» Maar de nacht zat stil en stom. Nu wrong de moeder zich de handen, zong en weende. En er vloeiden vele liedjes van haar lippen, maar nog meer tranen uit haar oogen. Toen zei de nacht: «Loop het donkere dennenwoud in; daar heb ik den dood met het kind naar toe zien gaan.»
In het dichtst van het woud bevond zich een kruisweg, en zij wist niet, welke richting zij nu moest inslaan. Er stond daar een doornstruik: deze had bladeren noch bloemen; maar het was dan ook in den barren wintertijd, en er hingen ijskegels aan de takken. «Hebt ge den Dood met mijn kind zien voorbijgaan?» vroeg zij.
«Ja!» zei de doornstruik; «maar ik zeg u niet, welken weg hij ingeslagen is, als gij mij niet vooraf aan uw boezem wilt verwarmen! Ik vries hier dood, ik word tot louter ijs!»
En zij drukte den doornstruik vast aan haar borst, opdat hij heelemaal zou kunnen ontdooien. De doornen drongen in haar vleesch door, en haar bloed vloeide in groote droppels. Maar de doornstruik kreeg nieuwe, groene bladeren en droeg bloesems in den winternacht; zoo warm is het aan het hart van een bedroefde moeder! De doornstruik zei haar daarop, welken weg zij moest inslaan.
Nu kwam zij aan een groot meer, waarop geen enkel schip of schuitje te zien was. Het meer was niet genoeg dichtgevroren, om haar te dragen, en ook niet open en ondiep genoeg, om doorwaad te kunnen worden, en toch moest zij er overheen, als zij haar kind wilde vinden. Nu ging zij op haar knieën liggen, om het meer leeg te drinken; maar dat was immers onmogelijk voor een mensch. Doch de bedroefde moeder dacht, dat er misschien een wonder zou kunnen gebeuren.
«Neen, dat zal nooit gaan!» zei het meer. «Laat ons beiden liever zien, of wij het met elkaar eens kunnen worden. Ik houd er van, parels te verzamelen, en uw oogen zijn twee van de schoonste, die ik ooit gezien heb: wilt gij ze in mij uitweenen, dan zal ik u naar de groote broeikas brengen, waarin de Dood woont en bloemen en boomen verpleegt; elk van deze is een menschenleven.»
«O, wat zou ik niet willen geven, om bij mijn kind te komen,» zei de moeder, die reeds zooveel tranen gestort had. Zij weende nog meer, en haar oogen vielen op den bodem van het meer en werden twee kostbare parels. Maar het meer hief haar in de hoogte alsof zij op een schommel zat, en in een oogenblik vloog zij op den tegenovergestelden oever, waar een mijlenlang, wonderbaar huis stond. Men wist niet, of het een berg met bosschen en grotten, dan of het getimmerd was. Maar de arme moeder kon het niet zien: zij had haar oogen immers uitgeweend.
«Waar kan ik den Dood vinden, die met mijn kind is weggegaan?» vroeg zij.
«Hij is hier nog niet aangekomen!» zei een oude, grijze vrouw, die daar rondliep en op de broeikas van den Dood moest passen. «Hoe hebt ge den weg hier heen gevonden, en wie heeft u geholpen?»
«De goede God heeft mij geholpen,» antwoordde zij. «Hij is barmhartig, en dat zult gij ook zijn. Waar kan ik mijn kind vinden?»
«Ik ken het niet,» zei de oude vrouw, «en gij kunt immers niet zien! Vele bloemen en boomen zijn er in dezen nacht verwelkt: de Dood zal wel spoedig komen om ze te verplanten.
«Ge weet immers wel, dat ieder mensch zijn levensboom of zijn levensbloem heeft. Zij zien er als andere gewassen uit, maar hun harten kloppen. Kinderharten kunnen ook kloppen! Let daarop, misschien herkent ge het kloppen van het hart van uw kind. Maar wat geeft ge mij, als ik u zeg, wat ge nog meer moet doen?»
«Ik heb niets te geven,» zei de bedroefde moeder. «Maar ik wil voor u tot aan het einde der wereld gaan.»
«Daar heb ik niets te doen,» zei de oude vrouw, «maar ge kunt mij uw lang, zwart haar geven; ge weet zelf zeker wel, dat het mooi is; het bevalt mij! Ge kunt mijn wit haar daarvoor krijgen; dat is toch altijd iets!»
«Verlangt ge anders niets?» vroeg zij. «Dat geef ik u met alle genoegen!» En zij gaf haar haar mooie haar en kreeg in plaats daarvan het sneeuwwitte der oude vrouw.
Daarop gingen zij in de groote broeikas van den Dood, waar bloemen en boomen wonderbaar door elkaar groeiden. Daar stonden fijne hyacinten onder glazen klokken, en groote, stevige pioenen. Daar groeiden waterplanten, waarvan enkele er frisch, andere kwijnend uitzagen, waterslangen lagen daarop neer, en zwarte kreeften klemden zich aan den stengel vast.
Daar stonden prachtige palmen, eiken en platanen, peterselie en bloeiende tijm. Alle boomen en bloemen hadden hun namen; zij waren elk een menschenleven; de menschen leefden nog, sommigen in China, anderen in Groenland, in één woord, in alle deelen der wereld. Daar stonden groote boomen in kleine potten, zoodat zij het er bekrompen in hadden, en het niet veel scheelde, of zij deden de potten barsten; er was daar ook menige kleine zwakke bloem in een vetten grond, met mos er omheen en zorgvuldig gekoesterd en verpleegd.
Maar de bedroefde moeder boog zich over alle kleinere planten heen, zij hoorde in elke een menschenhart kloppen; en uit millioenen herkende zij dat van haar kind. «Daar is het!» riep zij en strekte haar hand over een klein krokusje uit, dat ziek naar één kant overhing.
«Raak de bloem niet aan!» zei de oude vrouw. «Maar blijf hier staan, en als de Dood komt, ik verwacht hem ieder oogenblik,—laat hem dan de plant niet uittrekken en dreig hem, dat gij in dat geval hetzelfde met de overige bloemen zult doen: dan wordt hij bang! Hij moet bij God daarvoor instaan; er mag er geen uitgetrokken worden, voordat Hij er vergunning toe geeft.»
Daar suisde het eensklaps ijskoud door de zaal, en de blinde moeder voelde, dat het de Dood was, die nu kwam. «Hoe hebt ge den weg hier naar toe kunnen vinden?» vroeg hij. «Hoe hebt ge hier vlugger naar toe kunnen loopen dan ik?»
«Ik ben een moeder!» antwoordde zij.
De Dood strekte zijn lange hand naar de kleine, fijne bloem uit; maar zij hield er haar handen overheen, hield haar vast omsloten, en nogtans vol zorgvuldigheid, dat zij geen van de bladeren aanraakte. Nu blies de Dood op haar handen, en zij voelde dat dit kouder was dan de koude wind; nu vielen haar handen slap neer.
«Tegen mij kunt ge toch niets uitrichten!» zei de Dood. «Maar God kan dit wel!» gaf zij hem hierop ten antwoord. «Ik doe slechts, wat Hij wil!» zei de Dood. «Ik ben Zijn tuinman. Ik neem al Zijn bloemen en boomen en verplant ze in den grooten tuin van het Paradijs, in het onbekende land. Hoe ze daar groeien en hoe het daar is, dat mag ik u niet zeggen!»
«Geef mij mijn kind terug!» zei de moeder en weende en smeekte. Eensklaps greep zij met haar handen twee mooie bloemen stevig vast en riep den Dood toe: «Ik trek al uw bloemen uit, want ik ben wanhopig!»
«Raak ze niet aan!» zei de Dood. «Ge zegt, dat ge zoo ongelukkig zijt, en wilt ge nu een andere moeder even ongelukkig maken?»
«Een andere moeder?» zei de ongelukkige vrouw en liet de beide bloemen dadelijk los.
«Daar hebt ge uw oogen,» zei de Dood. «Ik heb ze uit het meer opgevischt; zij fonkelden zoo helder; ik wist niet, dat het de uwe waren. Neem ze terug, zij zijn nu nog helderder dan vroeger; en kijk dan eens in den diepen put hiernaast naar beneden. Ik zal de namen der bloemen, die ge wildet uittrekken, noemen, en dan zult ge zien, wat ge hebt willen vernietigen en te gronde richten!»
En zij keek in den put neer: en het was een gelukzaligheid, te zien, hoe de eene een zegen voor de wereld werd, zij zag het leven der andere, dat uit zorgen en nood, jammer en ellende bestond.
«Beide is Gods wil!» zei de Dood.
«Welke van deze is de bloem des ongeluks en welke de gezegende?» vroeg zij.
«Dat zeg ik u niet,» antwoordde de Dood; «maar dit zult ge van mij vernemen, dat een der bloemen die van uw eigen kind is. Het was het lot van uw eigen kind, dat ge zaagt, de toekomst van uw eigen kind!»
Nu gaf de moeder een luiden gil van schrik. «Welke van deze is die van mijn kind? Zeg mij dit! Bevrijd het onschuldige kind! Verlos mijn kind van alle ellende! Draag het liever weg! Draag het in Gods koninkrijk! Vergeet mijn tranen, vergeet mijn smeeken en alles, wat ik gedaan heb!»
«Ik begrijp u niet,» zei de Dood. «Wilt ge uw kind terug hebben, of moet ik daarmee naar die plaats gaan, welke gij niet kent?»
Nu wrong de moeder zich de handen, viel op haar knieën en bad tot God: «Verhoor mij niet, als ik in strijd met Uw wil bid, die altijd het beste is! Verhoor mij niet! Verhoor mij niet!» Zij liet haar hoofd op haar borst zakken. En de Dood ging met haar kind naar het onbekende land.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, IT |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 25.9 |
Flesch-Reading-Ease Index | 77.7 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 6.2 |
Gunning Fog Index | 8.1 |
Coleman–Liau Index | 8.9 |
SMOG Index | 8.3 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 5.9 |
Aantal karakters | 3.835 |
Aantal letters | 2.934 |
Aantal zinnen | 46 |
Aantal woorden | 700 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 15,22 |
Woorden met meer dan 6 letters | 75 |
Percentage lange woorden | 10.7% |
Totaal lettergrepen | 941 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,34 |
Woorden met drie lettergrepen | 36 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 5.1% |