Leestijd voor kinderen: 15 min
Er stond in het bos, hoog op de helling bij het open strand, zo’n echt oude eik, hij was precies driehonderd vijfenzestig jaar oud, maar die lange tijd was voor de boom niet meer dan even zovele dagen voor ons mensen. Overdag zijn wij wakker, ’s nachts slapen en dromen wij.
Met een boom is het anders gesteld: in de lente, de zomer en de herfst is de boom wakker, en pas tegen de winter begint zijn slaap, de winter is zijn tijd van slapen, dat is zijn nacht na de lange dag, die lente, zomer en herfst heet.
Heel wat warme zomerdagen hadden de muggen om zijn kroon gedanst, geleefd, gezweefd en zich gelukkig gevoeld, en wanneer dan zo’n klein schepsel één ogenblik in stille zaligheid op een van de grote, frisse eikenbladeren zat te rusten, dan zei de boom altijd: „Stakkerdje! Je hele leven duurt maar één dag! Wat kort toch. Het is zo jammer!“
„Jammer, antwoordde dan het mugje altijd. „Wat bedoel je daarmee? Alles is zo heerlijk stralend, warm en mooi en ik ben zo blij!“
„Maar slechts één dag en dan is alles voorbij!“
„Voorbij!“ zei het mugje. „Wat is voorbij? Ben jij ook voorbij?“ – „Nee, ik leef misschien nog wel duizenden van jouw dagen en mijn dag duurt hele jaargetijden! Dat is iets van zo lange duur dat jij het helemaal niet kunt uitrekenen!“
„Nee, want ik begrijp je niet! Jij hebt duizenden van mijn dagen, maar ik heb duizenden ogenblikken om blij en gelukkig te zijn. Neemt al deze heerlijkheid een einde wanneer jij sterft?“ – „Nee,“ zei de boom, „die duurt zeker langer, oneindig veel langer dan ik mij kan indenken!“
„Maar dan hebben wij toch evenveel, onze berekeningen verschillen alleen maar!“
En het mugje danste en zweefde in de lucht, was blij met zijn tere, kunstige vleugeltjes van gaas en fluweel, verheugde zich in de zoele lucht die gekruid was met de geur van het klaverveld en van de wilde rozen, de vlier en de kamperfoelie, die over de heining groeiden, om van het lievevrouwebedstro, de sleutelbloemen en de wilde kruizemunt niet te spreken; er was een geur zo sterk dat het mugje zich heus een klein beetje dronken voelde.
De dag was lang en verrukkelijk, vol van blijdschap en goede dingen en toen de zon onderging, voelde het mugje zich zo heerlijk moe van al die vrolijkheid. Zijn vleugels wilden het niet langer dragen en heel zacht gleed het op het zachte, wiegende grashalmpje neer, het knikte met zijn kopje, en sliep dan blij in: dat was de dood. „Arme, kleine mug,“ zei de eik, „dat was toch een al te kort leven!“
En iedere zomerdag herhaalden zich diezelfde dans, datzelfde gesprek, hetzelfde antwoord en het inslapen; het herhaalde zich in hele families van muggen, en alle waren zij toch gelukkig, even blij.
De boom stond wakker, zijn lentemorgen, zijn zomermiddag en zijn herfstavond, nu naderde zijn tijd van slapen, zijn nacht – de winter was in aantocht.
Reeds zongen de stormen: „Goedenacht! goedenacht! Daar viel een blad, daar viel een blad! Wij plukken, wij plukken! Zie dat je gaat slapen, wij zingen je in slaap, wij schudden je in slaap, maar, nietwaar, dat doet goed in je oude takken. Zij kraken ervan uit louter plezier. Slaap lekker, slaap lekker! Het is je driehonderd vijfenzestigste nacht, eigenlijk ben je maar een jongetje van een jaar! Slaap lekker! Uit de hemel dwarrelt sneeuw, het wordt een heel laken, een warm dek om je voeten! Slaap lekker en droom prettig!“
En de boom stond daar, beroofd van zijn loof, om ter ruste te gaan, de hele winter lang en in die winter menige droom te dromen, steeds iets dat hij zelf had beleefd, net als de mensen dromen.
Hij was ook eenmaal klein geweest, ja, een eikeltje was zijn wieg geweest, naar menselijke berekening leefde hij nu in zijn vierde eeuw; hij was de grootste, de hoogste boom in het bos, met zijn kroon stak hij hoog boven alle andere bomen uit, ver op zee was hij zichtbaar, een baken voor de schepen; hij besefte helemaal niet hoeveel ogen hem zochten. Hoog boven in zijn groene kroon woonden de houtduiven en sloeg er de koekoek; in het najaar, wanneer de bladeren wel geslagen koperen plaatjes leken, kwamen de trekvogels en ze rustten daar, vóór zij over zee vlogen. Maar nu was het winter, de boom stond daar bladerloos, je kon goed zien hoe krom en knoestig de takken zich uitstrekten; kraaien en roeken zaten er om de beurt in groepjes te praten over de harde tijden die nu begonnen en hoe moeilijk het was in de winter aan voedsel te komen.
Het was juist het heilige kerstfeest, toen droomde de boom zijn schoonste droom: die moeten wij horen.
De boom kon heel duidelijk merken dat het een feestelijke tijd was. Hij meende overal in de rondte de kerkklokken te horen luiden en daarbij was het zacht en warm als op een mooie zomerdag, fris en groen breidde hij zijn machtige kroon uit, de zonnestralen speelden tussen zijn bladeren en takken, de lucht was vol geur van kruiden en struiken; bonte vlinders speelden krijgertje en de muggen dansten, alsof alles er alleen maar was opdat zij konden dansen en pret maken. Alles wat de boom jarenlang had beleefd en om zich heen had gezien trok, als een feestelijke optocht, voorbij.
Hij zag uit oude tijden ridders en edelvrouwen te paard door het bos rijden met een veer op de hoed en een valk in de hand; de jachthoorn weerklonk en de honden blaften.
Hij zag soldaten van de vijand met blanke wapens en in bonte uniformen, met speer en hellebaard, hun tenten opslaan en weer afbreken; het wachtvuur vlamde op en er werd gezongen en geslapen onder de brede takken van de boom.
Hij zag verliefden hier in stil geluk in de maneschijn samen komen en de eerste letter van hun naam in de grauwgroene bast snijden. Citer en eolusharp waren er eens – er lagen jaren tussen – opgehangen in de takken van de eik door vrolijke, rondtrekkende gezellen, nu hingen zij daar weer, nu klonken zij daar weer zo liefelijk. De houtduiven kirden als wilden zij vertellen wat de boom daarbij voelde, en de koekoek sloeg hoeveel zomerdagen hij zou leven.
Toen was het alsof, tot in de kleinste wortels, tot in de hoogste takken, helemaal tot in de bladeren, een nieuw leven door de boom stroomde. Hij voelde dat hij zich kon uitrekken, hij merkte het in zijn wortels, hoe ook daar beneden in de aarde leven en warmte was, hij voelde hoe zijn kracht toenam, hij groeide hoger en hoger. De stam schoot op, er was geen stilstand, hij groeide meer en meer, de kroon werd voller, breidde zich uit, verhief zich en naarmate de boom groeide, groeide ook zijn gezondheid, zijn verheugend verlangen om steeds hoger te reiken, helemaal tot de stralende warme zon. Reeds was hij hoog boven de wolken uitgegroeid, die als duistere scharen trekvogels of als grote, witte zwermen zwanen onder hem langs trokken.
En elk blad van de boom kon zien alsof het ogen had om te zien; de sterren werden overdag zichtbaar, groot en blank; iedere ster flonkerde als een paar ogen, zo zacht en zo helder; zij deden denken aan bekende, geliefde ogen, kinderogen, ogen van verliefden, wanneer zij elkaar onder de boom ontmoeten. Dat was een gelukkig ogenblik, een ogenblik vol vreugde!
En toch, bij al die vreugde voelde hij een verlangen dat alle andere bomen in het bos daar beneden, alle struiken, planten en bloemen zich met hem mochten verheffen, met hem de glans en vreugde mochten voelen. De machtige eik was in de droom van zijn heerlijkheid niet volkomen gelukkig als niet alle, grote en kleine, het met hem waren, en dat gevoel beefde door takken en bladeren zo innig en zo sterk als in de borst van een mens. De kroon van de eik bewoog zich alsof de boom iets zocht, iets miste, hij keek om en toen rook hij de geur van Lievevrouwebedstro en al spoedig een nog sterkere geur van kamperfoelie en viooltjes, hij meende te kunnen horen dat de koekoek hem antwoordde. Ja, door de wolken kwamen de groene toppen van het bos uitkijken.
Hij zag de andere bomen onder zich groeien en zich verheffen evenals hijzelf; struiken en planten schoten op, enkele rukten zich met wortel en tak los en vlogen sneller. De berk was het vlugst, als een helle bliksemstraal knetterde haar slanke stam, haar takken golfden als groen gaas en groene vaandels; het hele bos, zelfs het bruingeveerde riet, groeide mee en de vogels vlogen mee en zongen en op het hoge gras, dat los fladderde als een lange, groene zijden band, zat de sprinkhaan en speelde met zijn vleugel op zijn scheenbeen; de kevers bromden en de bijen zoemden, iedere vogel zong met zijn snavel, alles was zang en vreugde tot in de hemel toe.
„Maar het kleine blauwe bloempje daar bij het water, dat moet ook mee,“ zei de eik; „en dat rode klokbloempje en dat kleine madeliefje!“ Ja, de eik wilde ze allemaal mee hebben. „Wij gaan mee! Wij gaan mee!“ zong het en klonk het. „Maar dat mooie lievevrouwebedstro van de vorige zomer – en het jaar daarvoor was hier een heel tapijt van lelietjes-van-dalen – en die wilde appelboom, wat stond die prachtig – en al die schoonheid van het bos, jaren, jarenlang — waren die toch maar tot nu toe blijven leven, dan hadden die nu ook mee kunnen gaan!“
„Wij gaan mee! Wij gaan mee!“ zong het en klonk het nog hoger, het leek alsof ze vooruit waren gevlogen. „Nee, dit is té ongelofelijk mooi!“ jubelde de oude eik. „Ik heb ze nu allemaal, kleine en grote! Niet één is er vergeten, hoe is zoveel geluk denkbaar!“
„In Gods hemel is dat denkbaar!“ klonk het.
En de boom die steeds groeide, voelde dat zijn wortels zich van de aarde losmaakten.
„Dat is het allerbeste,“ zei de boom, „nu houdt geen band mij meer tegen! Ik kan omhoogvliegen naar het allerhoogste in licht en glans en al mijn geliefden vergezellen mij, kleine en grote! Allemaal!“
„Allemaal!“‚ Het was de droom van de eik en terwijl hij droomde loeide er een geweldige storm over zee en land in de heilige kerstnacht; de zee wentelde zware golven op het strand, de boom kraakte en werd met zijn gehele wortel losgerukt, juist op het ogenblik dat hij droomde dat zijn wortels zich losmaakten. Hij viel. Zijn driehonderd vijfenzestig jaren waren nu als de éne dag van het mugje.
Op kerstochtend, toen de zon opkwam, was de storm gaan liggen; alle kerkklokken luidden plechtig en uit iedere schoorsteen, zelfs uit de kleinste op het dak van de arme boer, steeg de rook op, blauw als van het altaar op het druïdenfeest, de offerrook van de dankbaarheid.
De zee werd stiller en stiller en op een groot schip daarbuiten, dat ’s nachts het zware weer goed had doorstaan, werden nu alle vlaggen gehesen, mooi en plechtig als past voor het kerstfeest.
„De boom is weg! De oude eik, ons baken op het land!“ zeiden de zeelui. „Hij is gevallen in deze stormnacht! Wie zal hem kunnen vervangen, dat kan niemand!“
Zulk een lijkrede, kort maar welgemeend, kreeg de eik die lag geveld op het sneeuwtapijt langs het strand; en over de boom klonk psalmgezang vanuit het schip, het gezang van de vreugde van het kerstfeest.
Ieder daarbuiten op het schip kwam bij het horen van het gezang en door het gebed in een blijde stemming.
Juist zoals de oude boom in de kerstnacht zich verhief in zijn laatste, schoonste droom.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Vertalingen | EN, DA, ES, FR, IT, NL |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 38 |
Flesch-Reading-Ease Index | 63.7 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 9.3 |
Gunning Fog Index | 11.6 |
Coleman–Liau Index | 10.5 |
SMOG Index | 11 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 9.6 |
Aantal karakters | 11.098 |
Aantal letters | 8.686 |
Aantal zinnen | 97 |
Aantal woorden | 1.944 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 20,04 |
Woorden met meer dan 6 letters | 350 |
Percentage lange woorden | 18% |
Totaal lettergrepen | 2.821 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,45 |
Woorden met drie lettergrepen | 179 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 9.2% |