Leestijd voor kinderen: 28 min
Er is niemand op de wereld, die zooveel sprookjes kent, als Ole Luk-Oie. — Die heeft eerst slag van vertellen! Tegen den avond, als de kinderen nog aan tafel of op hun stoeltje zitten, komt Ole Luk-Oie. Hij klimt zachtjes de trap op, want hij loopt op kousen: hij doet de deur heel zachtjes open en fuut! daar spuit hij de kinderen zoete melk in de oogen, en wel met een heel fijn straaltje, maar toch altijd genoeg, om te maken, dat zij de oogen niet kunnen openhouden en hem dus ook niet zien.
Hij sluipt achter hen, blaast hun zachtjes in den nek, en daardoor wordt het hun zwaar in het hoofd. Maar het doet geen pijn, want Ole Luk-Oie meent het goed met de kinderen; hij wil alleen maar, dat zij stil zullen zijn, en dat zijn zij eerst, als men ze naar bed gebracht heeft; zij moeten stil zijn, opdat hij hun sprookjes kan vertellen.
Als de kinderen dan slapen, zet Ole Luk-Oie zich op hun bed neer. Hij is goed gekleed, zijn jas is van zijde, maar het valt onmogelijk te zeggen, van welke kleur zij is; want zij heeft een groenen, rooden en blauwen glans, al naardat hij zich draait. Onder iederen arm houdt hij een paraplu; de eene, met allerlei beelden er op, spant hij over de zoete kinderen uit, en dan droomen zij den heelen nacht de heerlijkste sprookjes; maar de andere paraplu, waarop niets hoegenaamd staat, spreidt hij boven de stoute kinderen uit, dan slapen zij en hebben ’s morgens, als zij wakker worden, niet het minste gedroomd.
Nu zullen we eens hooren, hoe Ole Luk-Oie op iederen avond van een week bij een kleinen jongen, Hjalmar geheeten, kwam, en wat hij hem vertelde. Het zijn zeven verhaaltjes; want er zijn zeven dagen in de week.
Maandag
«Hoor eens!» zei Ole Luk-Oie des avonds, toen hij Hjalmar naar bed gebracht had; «ik zal alles eens oppronken!» En nu werden al de bloemen in de bloempotten tot groote boomen, die hun lange takken onder de zoldering en langs de muren der kamer uitstrekten, zoodat de heele kamer er als een prachtig buitenverblijf uitzag; al de takken zaten vol bloemen, en iedere bloem was nog schooner dan een roos, gaf een liefelijken geur van zich, en als men ze wilde eten, dan smaakten zij overheerlijk. De vruchten fonkelden als goud, en er was koek, die vol rozijnen zat. Het was onvergelijkelijk schoon! Maar tegelijkertijd klonk er een verschrikkelijk gejammer uit de tafellade waarin de schoolboeken van Hjalmar lagen.
«Wat is dat toch?» vroeg Ole Luk-Oie en ging naar de tafel toe en schoof de lade open. Het was de rekenlei, waarop gekrast werd, want er was een verkeerd cijfer in de som gekomen, zoodat het niet veel scheelde, of zij viel geheel uit elkaar; de griffel huppelde en sprong tegen de lijst van de lei op, alsof het een kleine hond was, die aan de som wilde helpen; maar hij kon dit niet.—En toen jammerde het ook in het schrijfboek van Hjalmar. O, dat was vreeselijk om aan te hooren! Op iedere bladzijde stonden van boven naar beneden de groote letters, en naast iedere groote letter stond een kleine; dat was het voorbeeld; en naast deze stonden weer eenige letters, die er eveneens dachten uit te zien, en deze had Hjalmar geschreven; maar zij lagen bijna, alsof zij over de potloodlijnen, waarop zij moesten staan, gevallen waren.
«Zie, zoo moet je je houden!» zei het voorbeeld. «Kijk eens! Zoo in een schuinsche richting, met een fermen zwaai!»
«O, wij zouden het graag willen,» zeiden de letters van Hjalmar; «maar wij kunnen niet; wij zijn te zwak!»
«Dan moet je wat innemen!» zei Ole Luk-Oie.
«O neen!» riepen zij uit, en nu stonden zij zoo geregeld, dat het een lust was om te zien.
«Ja, nu kunnen wij geen sprookjes vertellen!» zei Ole Luk-Oie; «nu moet ik ze laten exerceeren! Een, twee! Een, twee!» en zoo liet hij de letters exerceeren; en zij stonden zoo mooi, als ze maar op een voorbeeld kunnen staan. Maar toen Ole Luk-Oie wegging en Hjalmar ze ’s morgens bekeek, toen waren zij even gebrekkig en jammerlijk als vroeger.
Dinsdag
Zoodra Hjalmar te bed gegaan was, raakte Ole Luk-Oie al de meubelen in de kamer met zijn kleinen tooverstaf aan, en nu begonnen zij te gelijk te praten, en spraken allemaal over zich zelf met uitzondering van het kwispedoor, dat daar zwijgend stond en er zich over ergerde, dat zij zoo ijdel konden zijn om slechts over zich zelf te spreken, slechts aan zich zelf te denken, en volstrekt geen notitie te nemen van dengene, die toch zoo bescheiden in den hoek stond en zich liet bespuwen.
Boven de latafel hing een groot schilderij in een vergulde lijst; dat was een landschap; men zag daarop hooge, oude boomen, bloemen in het gras en een breede rivier, die om het bosch heen vloeide, voorbij vele kasteelen, en ver weg in de woeste zee.
Ole Luk-Oie raakte het schilderij met zijn tooverstaf aan, en nu begonnen de vogels, die daarop afgebeeld stonden, te zingen, de boomtakken bewogen zich, en de wolken trokken weg; men kon haar schaduw over het landschap zien heenglijden.
Nu tilde Ole Luk-Oie den kleinen Hjalmar naar de lijst op en zette zijn voeten op het schilderij neer, vlak in het hooge gras; daar stond hij nu. De zon bescheen hem door de takken der boomen. Hij liep naar het water toe en ging in een kleine boot, die daar lag, zitten; deze was rood en wit geverfd, het zeil schitterde als zilver, en zes zwanen, alle met gouden kroontjes en een fonkelende blauwe ster op den kop, trokken de boot voorbij het groene bosch, waar de boomen van roovers en heksen en de bloemen van de liefelijke kleine elfen, en van datgene, wat de kapelletjes haar gezegd hadden, vertelden.
De prachtigste visschen, met schubben als zilver en goud, zwommen de boot achterna; nu en dan deden zij een sprong, zoodat het in het water plaste, en vogels, rood en blauw, klein en groot, vlogen in twee lange rijen achteraan; de muggen dansten en de meikevers gonsden. Zij wilden Hjalmar altemaal volgen, en ieder had een sprookje te vertellen.
Dat was een plezierig tochtje! Nu eens waren de bosschen dicht en donker, dan weer waren zij als de heerlijkste tuin vol zonneschijn en bloemen; daar stonden groote kasteelen van glas en van marmer: op de balkons stonden prinsessen, en dit waren allemaal kleine meisjes, die Hjalmar goed kende; hij had vroeger met haar gespeeld.
Elk van dezen strekte de handen naar hem uit en hield hem het lekkerste hart van suiker voor, dat een koekenbakker ooit verkocht heeft; en Hjalmar, pakte elk suikerhart beet, terwijl hij voorbijvoer, en de prinses hield het goed vast, en zoo kreeg ieder een stuk: zij het kleinste en Hjalmar het grootste. Bij ieder kasteel stonden kleine prinsen op schildwacht; zij droegen gouden sabeltjes en lieten het rozijnen en tinnen soldaten regenen; men kon het hun wel aanzien, dat het echte prinsen waren.
Nu eens zeilde Hjalmar door bosschen, dan weer door groote zalen of midden door een stad; hij kwam ook door die, waarin de kindermeid woonde, die hem gedragen had, toen hij nog een heel klein kind was, en die altijd zoo goed voor hem geweest was; zij knikte hem toe en wenkte hem en zong het kleine vers, dat zij zelf gemaakt en aan Hjalmar gezonden had:
Uw beeld, mijn Hjalmar, mij zoo lief,
Zal nooit mijn hart ontglippen;
Ik gaf u kussen zonder tal
Op voorhoofd, mond en lippen.
’k Hoorde uit uw mond het eerste woord
Mij staamlend tegenklinken.
Vaarwel! Gods zegen hoede u steeds,
Moog’ immer voor u blinken!
En al de vogels zongen mee, de bloemen dansten op de stelen, en de oude boomen knikten, alsof Ole Luk-Oie hun ook sprookjes vertelde.
Woensdag
O, wat stroomde de regen daar buiten neer! Hjalmar kon het in zijn slaap hooren; en toen Ole Luk-Oie een raam openschoof, stond het water tot aan het kozijn toe; het was daar buiten een heele zee, maar het prachtigste schip lag dicht bij het huis.
«Wil je meezeilen, kleine Hjalmar?» vroeg Ole Luk-Oie. «Dan kun je van nacht naar vreemde landen toe gaan en morgen weer hier zijn!»
Daar stond Hjalmar plotseling in zijn Zondagskleeren midden op het prachtige schip; terstond werd het weer mooi, en zij zeilden door de straten, kruisten om de kerk, en nu was alles een groote, woeste zee. Zij zeilden zoo lang, totdat er geen land meer te ontdekken was, en zij zagen een troep ooievaars; deze kwamen ook uit hun vaderland en wilden naar de warme landen toe; de eene ooievaar vloog altijd achter den anderen aan, en zij hadden al ver, heel ver gevlogen! Een hunner was zoo vermoeid, dat zijn vleugels hem tenauwernood meer vermochten te dragen; hij was de laatste in de rij, en al spoedig bleef hij een heel eind achter; eindelijk daalde hij met uitgespreide vleugels al dieper en dieper; hij deed nog een paar slagen met de vleugels, maar het hielp niets; nu raakte hij met zijn pooten het touwwerk van het schip aan, daarop gleed hij van het zeil af, en bom! daar stond hij op het verdek.
Nu nam de kajuitsjongen hem en zette hem in het kippenhok bij de kippen, eenden en kalkoensche hanen; de arme ooievaar stond verlegen in hun midden.
«Kijk dien eens aan!» zeiden al de kippen.
En de kalkoensche haan blies zich zoo dik op, als hij maar kon, en vroeg, wie hij was; de eenden snaterden, en de ooievaar vertelde van het warme Afrika, van de piramiden en van den struisvogel, die, als een wild paard, de woestijn doorliep; maar de eenden verstonden niet, wat hij vertelde, en toen zeiden zij tegen elkander: «Wij zijn het er immers allemaal over eens, dat hij dom is!»
«Ja, zeker is hij dom!» zei de kalkoensche haan, en toen klokte hij. Nu zweeg de ooievaar en dacht aan zijn Afrika.
«Dat zijn prachtige dunne pooten, die je hebt!» zei de kalkoensche haan. «Wat kost een el daarvan?»
«Skrat, skrat, skrat!» grijnsden al de eenden; maar de ooievaar deed, alsof hij het niet hoorde.
«Je kunt gerust meelachen,» zei de kalkoensche haan tegen hem; «want het was heel geestig gezegd. Of was het je misschien te hoog? Ach, hij is niet veelzijdig! Wij zullen onze aardigheden maar voor ons zelf houden!» En toen klokte hij, en de eenden snaterden. Het was verschrikkelijk, zoo’n plezier als zij hadden.
Maar Hjalmar ging naar het kippenhok toe, deed het deurtje daarvan open, riep den ooievaar, en nu huppelde hij naar hem toe op het verdek. Nu was hij immers uitgerust, en het was, alsof hij Hjalmar toeknikte om hem te bedanken. Daarop ontplooide hij zijn vleugels en vloog naar de warme landen; maar de kippen kakelden, de eenden snaterden, en de kalkoensche haan werd vuurrood aan zijn kop.
«Morgen zullen we soep van je koken!» zeide Hjalmar, en dit zeggende, werd hij wakker en lag in zijn bedje. Het was toch een zonderlinge reis, die Ole Luk-Oie hem dezen nacht had laten doen!
Donderdag
«Weet je wat?» zei Ole Luk-Oie. «Word maar niet bang! Hier zul je een kleine muis zien!» En toen strekte hij zijn hand, waarin hij het lichte, aardige diertje hield, naar hem uit. «Zij is gekomen om je op de bruiloft te noodigen. Er zijn twee kleine muizen, die van nacht in het huwelijk willen treden. Zij wonen onder den vloer van je moeders provisiekamer: dat moet een mooie woning zijn!»
«Maar hoe kan ik door het kleine muizengat in den vloer kruipen?» vroeg Hjalmar.
«Laat dat maar aan mij over!» zei Ole Luk-Oie. «Ik zal je wel klein maken!» En nu raakte hij Hjalmar met zijn tooverstaf aan, waarop deze dadelijk al kleiner en kleiner werd. Eindelijk was hij geen vinger lang. «Nu kun je de kleeren van den tinnen soldaat wel leenen; ik denk, dat die je wel zullen passen, en het staat goed, een uniform aan te hebben, als men in gezelschap is.»
«Dat is ook zoo!» zei Hjalmar en was in een oogenblik als een tinnen soldaat gekleed.
«Wilt ge nu maar zoo goed zijn, in den vingerhoed van uw moeder te gaan zitten?» zei de kleine muis; «dan zal ik de eer hebben, u er naar toe te trekken.»
«Wilt gij u daarmee zelf belasten?» zeide Hjalmar, en zoo reden zij naar de muizenbruiloft.
Eerst kwamen zij onder den vloer in een lange gang, die echter niet hooger was, dan dat zij er juist met den vingerhoed doorheen konden komen, en de heele gang was met verrot hout geïllumineerd.
«Ruikt het hier niet heerlijk?» vroeg de muis, die hem voorttrok. «De heele gang is met zwoorden van spek besmeerd! Er kan niets geurigers zijn!»
Nu traden zij de bruiloftszaal binnen. Hier stonden aan de rechterhand al de kleine muizendames; dezen fluisterden en ginnegapten, alsof zij elkaar voor den gek hielden. Aan de linkerhand stonden al de muizenheeren en streken met hun poot langs hun snorbaard; midden in de zaal zag men het bruidspaar; dit stond in een uitgeholde korst kaas en kuste elkaar verschrikkelijk ten aanschouwe van allen, want zij waren immers met elkander verloofd en zouden aanstonds bruiloft houden.
Er kwamen gedurig meer vreemden; het scheelde niet veel, of de eene muis trapte de andere dood, en het bruidspaar had zich vlak voor de deur geplaatst, zoodat men er noch uit noch in kon komen. De heele kamer was evenals de gang met zwoorden van spek ingesmeerd; daarin bestond het geheele gastmaal: maar aan het dessert werd er een erwt vertoond, waarin een muis uit de familie den naam van het bruidspaar ingebeten had, namelijk de eerste letters. Dat was iets buitengewoons!
Al de muizen zeiden, dat het een vroolijke bruiloft was, en dat de gesprekken zeer onderhoudend waren geweest. Daarop reed Hjalmar weer naar huis; hij was waarlijk in deftig gezelschap geweest; maar hij had zich ook erg moeten inkrimpen, zich klein maken en een tinnen-soldatenuniform aantrekken.
Vrijdag
«Het is ongeloofelijk, hoeveel oudere menschen er zijn, die mij zoo heel graag zouden willen hebben,» zeide Ole Luk-Oie. «Dat zijn inzonderheid diegenen, die het een of ander kwaad gedaan hebben. «Goede, kleine Ole!» zeggen zij tegen mij, «wij kunnen de oogen niet dichtdoen, en zoo liggen wij den heelen nacht en zien al onze booze daden, die als kleine leelijke kaboutermannetjes op den rand van het bed zitten en ons met heet water bespuiten; mocht gij maar komen en ze wegjagen, dan zouden wij gerust kunnen slapen.» Daarop slaken zij een diepen zucht. «Wij zouden er waarlijk graag voor betalen. Goeden nacht, Ole! het geld ligt in het kozijn!» Maar ik doe het niet voor geld!» zegt Ole Luk-Oie.
«Wat zullen we nu van nacht te zien krijgen?» vroeg Hjalmar. «Ja, ik weet niet, of je van nacht wel weer lust hebt om naar een bruiloft toe te gaan; het is een heel ander soort van bruiloft dan die van gisteren. De groote pop van je zusje, die, welke er als man uitziet en Herman genoemd wordt, wil met pop Bertha in het huwelijk treden. Het is bovendien de verjaardag van de pop, en daarom zullen zij zeer veel geschenken krijgen!»
«Ja, daar weet ik alles van!» zeide Hjalmar. «Als de poppen nieuwe kleeren noodig hebben, dan laat mijn zusje ze altijd haar verjaardag vieren of bruiloft houden; dat is zeker al honderdmaal gebeurd!»
«Ja, maar van nacht is het de honderd eerste bruiloft, en als honderd een uit is, dan is alles voorbij! Daarom wordt deze ook zoo prachtig. Kijk maar eens!» En Hjalmar keek naar de tafel. Daar stond het kleine bordpapieren huis met licht voor de ramen, en buiten daarvoor presenteerden alle tinnen soldaten het geweer. Het bruidspaar zat in gedachten verdiept, waarvoor het wel reden had, op den grond en leunde tegen den poot der tafel aan.
Maar Ole Luk-Oie, die in den zwarten rok der grootmoeder gekleed was, trouwde ze. Toen de trouwplechtigheid afgeloopen was, hieven al de meubelen in de kamer het volgende mooie lied aan, dat door het potlood geschreven was:
Hoog klink’ ons lied, gelijk de wind,
Voor ’t bruidspaar, dat zich saam verbindt!
Zij pralen beiden, stijf en blind,
Van leer, dat men niet mooier vindt.
Hoera! al zijn ze doof en blind,
Wij zijn tot zingen thans gezind!
En nu kregen zij geschenken; maar zij hadden verzocht van alle eetwaren verschoond te blijven, want zij hadden genoeg aan hun liefde.
«Zullen wij nu een zomerwoning betrekken of op reis gaan?» vroeg de bruidegom. En nu werd de raad van de zwaluw, die veel gereisd had, en van de oude kip, die vijfmaal kuikentjes uitgebroed had, ingeroepen. De zwaluw vertelde van de heerlijke warme landen, waar de druiven zoo groot en zwaar waren, waar de lucht zoo zacht was en de bergen kleuren hadden, zooals men ze hier niet zag.
«Maar onze boerenkool hebben ze toch niet!» zei de kip. «Ik ben een heelen zomer lang met al mijn kuikentjes op het land geweest; daar was een zandgroeve, waarin wij konden rondloopen en krabbelen; en dan hadden wij den toegang tot een tuin met boerenkool! O, wat was die lekker! Ik kan mij niets schooners voorstellen!»
«Maar de eene koolstronk ziet er precies uit als de andere,» zei de zwaluw, «en dan is het hier dikwijls slecht weer.»
«Ja, daaraan is men gewend!» zei de kip.
«Maar hier is het koud en vriest het!»
«Dat is goed voor de kool!» zei de kip. «Overigens kunnen we het hier ook wel warm hebben! Hebben wij niet vier jaren geleden, een zomer gehad, die vijf weken lang duurde? Het was zoo heet, dat men haast geen adem kon halen! En dan hebben wij hier niet al die vergiftige dieren, die ze daar hebben! En wij hebben hier geen last van roovers. Het is een booswicht, die niet vindt, dat ons land het mooiste is. Hij verdient waarlijk niet, hier te zijn!» En toen weende de kip en vervolgde: «Ik heb ook gereisd. Ik heb twaalf mijlen ver in een mand gereden! Ik vind niet veel plezier in het reizen!»
«Ja, de kip is een verstandige vrouw!» zei pop Bertha. «Ik houd er niets van, bergen te beklimmen; want dat gaat maar op en dan weer neer. Neen, wij zullen naar de zandgroeve toe gaan en in den kooltuin rondwandelen!» En daarbij bleef het.
Zaterdag
«Krijg ik nu sprookjes te hooren?» vroeg de kleine Hjalmar, zoodra Ole Luk-Oie hem in slaap gemaakt had.
«Van avond hebben wij er geen tijd voor,» zei Ole Luk-Oie en spreidde zijn mooie paraplu over hem uit. «Bekijk deze Chineezen maar eens!» En de paraplu zag er uit, als een groote Chineesche schaal met blauwe boomen en smalle bruggen en met kleine Chineezen er op, die daar stonden en met het hoofd knikten. «Wij moeten de heele wereld tegen morgen mooi opgepronkt hebben,» zei Ole Luk-Oie, «het is dan immers een feestdag, het is Zondag. Ik wil naar de kerktorens toe om te zien, of de kleine kerkkaboutermannetjes de klokken wel polijsten, opdat zij mooi klinken.
Ik wil naar buiten naar het veld en zien, of de winden het stof van gras en bladeren blazen; en wat nog het zwaarste werk is, ik zal al de sterren naar beneden halen, om ze op te poetsen. Ik neem ze in mijn schort; maar eerst moet aan ieder een nommer gegeven worden, en de gaten, waarin zij daarboven zitten, moeten ook genommerd worden, opdat zij weer op de rechte plaats komen, anders zouden zij niet vastzitten, en dan zouden wij te veel vallende sterren krijgen, want dan zou de een na de andere naar beneden rollen.»
«Hoor eens! Weet je wat, mijnheer Ole Luk-Oie?» zei een oud portret, dat tegen den muur van het vertrek, waarin Hjalmar sliep, hing.
«Ik ben Hjalmars overgrootvader! Ik dank u, dat ge den jongen sprookjes vertelt; maar ge moet zijn begrippen niet verwarren. De sterren kunnen niet naar beneden genomen en opgepoetst worden! De sterren zijn wereldbollen, evenals onze aarde en juist dat is het goede dat er aan is.»
«Ik dank u wel, oude overgrootvader!» zei Ole Luk-Oie; «ik dank u wel! Gij zijt immers het hoofd der familie; maar ik ben toch ouder dan gij. Ik ben een oude heiden: Romeinen en Grieken noemden mij droomgod! Ik ben in de deftigste huizen geweest en kom er nog! Ik weet zoowel met geringen als met aanzienlijken om te gaan! Nu kunt gij vertellen.» En daarop ging Ole Luk-Oie heen en nam zijn paraplu mee.
«Nu, nu! Het schijnt, dat men niet eens meer voor zijn gevoelen mag uitkomen!» bromde het oude portret.
Op dit oogenblik werd Hjalmar wakker.
Zondag
«Goeden avond!» zei Ole Luk-Oie, en Hjalmar knikte hem toe en sprong toen weg en keerde het portret van zijn overgrootvader, dat tegen den muur hing, om, opdat het niet, evenals den vorigen nacht, zou meespreken.
«Nu moet ge sprookjes vertellen: van de vijf groene erwten, die in één schil woonden, van den hanepoot, die aan den kippepoot het hof maakte, en van de stopnaald, die zich verbeelde dat zij een naainaald was.»
«Men kan ook van het goede te veel krijgen!» zei Ole Luk-Oie. «Je weet immers wel, dat ik je het liefst wat laat zien! Ik zal je daarom mijn broeder eens laten kijken Deze heet ook Ole Luk-Oie, maar hij komt bij niemand meer dan eens, en wien hij bezoekt, dien neemt hij op zijn paard mee en vertelt hem sprookjes. Hij kent er maar twee; het eene is zoo prachtig schoon, als niemand op de wereld het zich kan voorstellen, en het andere is zoo leelijk en afschuwelijk, dat het niet om te beschrijven is!»
Daarop tilde Ole Luk-Oie den kleinen Hjalmar naar het raam op en zei: «Daar zal je mijn broeder zien, den anderen Ole Luk-Oie! Ze noemen hem den dood! Zie je wel; hij ziet er volstrekt niet zoo leelijk uit als in de prentenboeken, waar hij maar een geraamte is! Neen, dat is zilveren borduursel, dat hij op zijn gewaad heeft, dat is de mooiste huzarenuniform; een mantel van zwart fluweel vliegt achter over het paard. Zie, hoe hij in galop rijdt!»
En Hjalmar zag, hoe deze Ole Luk-Oie wegreed en zoowel jonge als oude lieden op zijn paard nam. Eenigen zette hij voorop, anderen achterop, maar altijd vroeg hij eerst: «Hoe staat het met het aanteekeningboek?»
«Goed!» zeiden zij allemaal. «Ja, laat mij het zelf eens zien!» zeide hij, en dan moest ieder hem het boek laten zien, en al diegenen, die «Zeer goed» en «Uitmuntend» hadden, zette hij voorop het paard, en dezen kregen het mooie sprookje te hooren, maar die, welke «Tamelijk» en «Middelmatig» hadden, moesten achterop en kregen het leelijke sprookje te hooren, zij sidderden en weenden; zij wilden van het paard springen, maar konden het niet, want zij waren er dadelijk aan vastgegroeid.
Maar de dood is immers de prachtigste Ole Luk-Oie!» zei Hjalmar. «Voor hem ben ik niet bang!»
«Dat moet je ook niet zijn!» zei Ole Luk-Oie, «pas maar op, dat je een goed getuigenis krijgt.»
«Ja, dat is leerrijk!» mompelde het portret van den overgrootvader. «Het helpt toch wel eens, als men zijn meening zegt.»
En nu verklaarde hij zich tevreden.
Zie, dat is de geschiedenis van Ole Luk-Oie; nu moet hij u zelf van avond maar meer vertellen.

Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 37.2 |
Flesch-Reading-Ease Index | 64.9 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 8.9 |
Gunning Fog Index | 11.1 |
Coleman–Liau Index | 10.5 |
SMOG Index | 10.8 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 9 |
Aantal karakters | 14.920 |
Aantal letters | 11.556 |
Aantal zinnen | 137 |
Aantal woorden | 2.589 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 18,90 |
Woorden met meer dan 6 letters | 474 |
Percentage lange woorden | 18.3% |
Totaal lettergrepen | 3.756 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,45 |
Woorden met drie lettergrepen | 236 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 9.1% |