Leestijd voor kinderen: 30 min
In de stad Florence, niet ver van de Piazza del Granduca, is een kleine dwarsstraat, ik geloof dat zij Porta Rossa genoemd wordt; in dat straatje, vóór een soort bazaar waar groente verkocht wordt, ligt een kunstig, uitstekend gemodelleerd bronzen varken. Het frisse, heldere water stroomt uit de bek van het dier, dat van ouderdom helemaal donkergroen is geworden.
Alleen zijn snuit blinkt alsof hij blank gepolijst was en dat is hij ook door de vele honderden kinderen en de bedelaars, die hem met hun handen beetpakken en hun mond aan de bek van het dier zetten om te drinken. Het is een aantrekkelijk tafereel, het welgevormde dier omarmd te zien door zo’n mooie, halfnaakte dreumes die zijn frisse mond aan die snuit zet.
Ieder die Florence bezoekt vindt de plek gemakkelijk. Hij behoeft maar aan de eerste de beste bedelaar die hij ziet te vragen naar het bronzen varken en hij zal het vinden. Het was laat op een winteravond, de bergen lagen met sneeuw bedekt, maar de maan scheen helder: maneschijn in Italië geeft een belichting die net zo goed is als een donkere winterdag in het noorden, ja, die nog beter is want de lucht straalt, de lucht werkt verheffend, terwijl in het noorden dat koude, grauwe loden dak ons tegen de koude, vochtige aarde drukt, die eens onze kist zal drukken.
In de slottuin van de hertog, onder het pijnboomdak waar in de winter duizenden rozen bloeien, had een verslonst ventje de hele dag gezeten, een kereltje dat men een beeld van Italië zelf zou kunnen noemen, zo mooi, zo lachend en toch ook zo zielig; hij was hongerig en dorstig. Niemand gaf hem een cent en toen het donker werd en de tuin gesloten moest worden, joeg de portier hem weg. Lang stond hij daar te dromen op de brug over de Arno en hij keek naar de sterren, die flonkerden in het water tussen hem en de prachtige marmeren brug, Della Trinita.
Hij sloeg de weg in die naar het bronzen varken voerde, knielde neer, sloeg zijn armen om de nek van het dier, hij zette zijn kleine mond aan de blinkende snuit van het beest en dronk met grote teugen het frisse water. Vlakbij lagen enkele slabladeren en een paar kastanjes, waarmee hij zijn avondmaal deed. Er was geen mens op straat, hij was helemaal alleen; hij ging op de rug van het bronzen varken zitten, leunde voorover, zodat zijn krullebol op de kop van het dier rustte, en vóór hij het zelf wist was hij ingeslapen.
Het was middernacht, het bronzen varken kwam in beweging; hij hoorde dat het duidelijk zei: „Ventje, houd je nu goed vast, want ik ga lopen!“ En toen liep het met hem weg, dat was een grappige rit. Eerst kwamen ze op de Piazza del Granditca, waar het bronzen paard, dat het beeld van de hertog droeg, luid hinnikte; de bonte wapens op het oude stadhuis schenen als transparanten, en Michel Angelo’s David zwaaide zijn slinger: het was een wonderlijk leven dat zich daar roerde. De bronzen groepen van Perseus en van de Sabijnse maagdenroof stonden daar al te levend; hun doodskreten klonken over het prachtige, eenzame plein.
Bij Palazzo deglï Uffizi, in de galerij waar de adel in de vastentijd bijeenkwam om carnaval te vieren, bleef het bronzen varken staan. „Houd je goed vast,“ zei het dier, „houd je goed vast, want nu gaat het de trap op naar boven!“ Het kleintje zei nog steeds geen woord, hij beefde en tegelijk vond hij het toch ook weer heerlijk. Ze traden binnen in een lange galerij. Hij kende die goed, hij was er meer geweest; de wanden waren versierd met prachtige schilderijen, er stonden bustes en standbeelden, allemaal zo prachtig belicht alsof het dag was, maar het mooiste was het toen de deur naar een van de zijkamers openging, ja, die heerlijkheid kon het ventje zich best herinneren, maar in deze nacht was alles op zijn mooist.
Hier stond een schone, naakte vrouw, zó mooi als slechts de natuur en de grootste meester van het marmer konden vormen; zij bewoog haar schone ledematen, dolfijnen spartelden aan haar voeten, de onsterfelijkheid straalde haar uit de ogen. De wereld noemde haar de Venus van Medici. Aan elke kant van haar prijkten marmeren beelden, meer geest dan steen: het waren mooie, naakte mannen, de een scherpte zijn zwaard, de slijper werd hij genoemd; worstelende gladiatoren maakten de tweede groep uit; het zwaard werd gescherpt, de strijders worstelden ter ere van de godin der schoonheid.
De jongen was als verblind door al die pracht; de wanden straalden in heerlijke kleuren en alles was leven en beweging; verdubbeld openbaarde zich het beeld van Venus, van de aardse Venus, zo weelderig en vurig als Titiaan haar aan zijn borst had gedrukt. Het was wonderlijk mooi. Twee schone vrouwen waren het; hun mooie, ongesluierde leden strekten zij op zachte kussens uit, hun borst ademde en hun hoofd bewoog, zodat de rijke lokken over de ronde schouders vielen, terwijl hun donkere ogen het gloeiende verlangen van hun bloed verrieden; maar geen van alle beelden of schilderijen waagde het van zijn plaats te komen of uit zijn omlijsting te treden.
De godin van de schoonheid, de gladiatoren en de slijper bleven waar ze waren, want het aureool – dat van de Madonna, van Jezus en van Johannes uitstraalde – bond ze. De heilige voorstellingen waren geen afbeeldingen meer, het waren de heiligen zelf. Wat een pracht en wat een schoonheid, zaal op zaal, het ventje zag alles: het bronzen varken liep namelijk rustig langs al die heerlijkheid. Het ene tafereel verdrong het andere; alleen één schilderij bleef goed in zijn herinnering bewaard, vooral door de vrolijke gelukkige kinderen die erop afgebeeld waren. Het ventje had hen eens bij daglicht toegeknikt.
Velen lopen dit schilderij zeker gemakkelijk voorbij en toch bevat het een schat van poëzie: het stelt Christus voor die afdaalt in de onderwereld, maar het zijn niet de gepijnigden die men om hem heen ziet, nee, het zijn de heidenen. De Florentijn Angiolo Bronzino heeft dit schilderij gemaakt; het schoonst is de uitdrukking van zekerheid van de kinderen dat ze naar de hemel gaan; twee kleintjes omhelzen elkaar reeds, een kind reikt een tweede beneden zich de hand en wijst op zichzelf, alsof het zeggen wilde: „Ik ga hemelwaarts.“ Alle ouderen staan onzeker, vol verwachting, of buigen zich ootmoedig biddend voor de Here Jezus. Naar dit schilderij keek de jongen langer dan naar de andere; het bronzen varken hield er een ogenblik voor stil.
Men hoorde een zachte zucht: kwam die van het schilderij of uit de borst van het dier? De jongen wuifde met de hand naar de glimlachende kinderen – en toen vloog het dier met hem weg, weg door de open voorhal. „Mijn dank en Gods zegen, jij lief beest,“ zei het ventje en hij liefkoosde het bronzen varken dat boem, boem! de trap met hem naar beneden sprong. „Nee, ik moet dankbaar zijn en je Gods zegen toewensen,“ zei het bronzen varken, „ik heb jou geholpen maar jij hebt ook mij geholpen, want alleen met een onschuldig kind op de rug krijg ik kracht om te lopen. Kijk, dan durf ik zelfs onder het schijnsel van de lamp voor het Madonnabeeld door.
Ik kan je overal heen dragen, maar niet in de kerk! Maar als jij bij mij bent kan ik buiten door de open deur naar binnen zien. Maar stijg dan niet af; als je dat doet val ik dood neer, zoals je mij overdag ziet liggen in Porta Rossa!“ – „Ik blijf bij je, mijn lief beest“ zei het ventje, en toen ging bet in razende vaart door de straten van Florence tot aan het plein voor de kerk Santa Croce, De grote vleugeldeuren sprongen open. De kaarsen straalden van het altaar door de kerk naar buiten, op het verlaten plein. Een wonderlijke glans straalde uit een grafmonument in de linkerzijbeuk, duizenden dwarrelende sterren vormden er als het ware een aureool omheen.
Een wapenteken sierde het graf, een rode ladder op een blauw veld, die scheen te gloeien als vuur. Dat was het graf van Galileï, het is een eenvoudig gedenkteken, maar de rode ladder op het blauwe veld is een gewichtig wapenteken, het is als het ware het wapen van de kunst zelf, haar weg leidt immers ook op een gloeiende ladder hemelwaarts. Alle profeten van de geest gaan hemelwaarts als de profeet Elia. In de rechterzijbeuk scheen elk beeld op de kostbare sarcofagen leven te hebben gekregen. Daar stond Michel Angelo, daar Dante met een lauwerkrans om het hoofd, Alfieri, Machiavelli: naast elkaar rusten hier al deze grote mannen, de trots van Italië! Het is een prachtige kerk, heel wat mooier – al is ze dan niet zo groot – dan Florences marmeren kathedraal.
Het was alsof de marmeren kleren zich bewogen, alsof al die grote gestalten hun hoofd nog hoger hieven en in de nacht staarden, onder muziek en gezang, naar het bonte, stralende hoogaltaar waar in het wit geklede knapen hun gouden wierookvaten zwaaiden; de sterke geur verspreidde zich vanuit de kerk over het open plein. De jongen strekte zijn hand uit naar de glans van de kaarsen en op hetzelfde ogenblik vloog het bronzen varken weg; hij moest zich stevig aan het dier vasthouden, de wind gierde hem om de oren. Hij hoorde hoe de deur knarste in de hengsels toen de kerk gesloten werd, maar op hetzelfde ogenblik verloor hij naar het hem toescheen zijn bewustzijn. Hij voelde een ijzige koude – en sloeg zijn ogen op.
Het was morgen, hij zat half op, half naast het bronzen varken, dat stond waar het altijd placht te staan, in de straat Porta Rossa. Vrees en angst vervulden het ventje bij de gedachte aan haar die hij moeder noemde, die hem gisteren had weggestuurd en hem had gezegd dat hij aan geld moest zien te komen, maar hij had niets, hij was hongerig en dorstig. Nog eens omarmde hij het bronzen varken, kuste het op zijn snuit, knikte het toe en liep toen weg, in de richting van een van de alIer nauwste straatjes, nauwelijks breed genoeg voor een goedbepakte ezel. Een grote, met ijzer beslagen deur stond halfopen, hierdoor ging hij langs een gemetselde trap naar boven, met vuile muren en een glibberig touw als leuning.
En toen kwam hij aan een open galerij met vodden behangen en van hier leidde een trap naar een open hof waar, van de put uit, grote ijzeren draden waren gespannen naar alle verdiepingen van het huis: de ene wateremmer zweefde naast de andere door de lucht, terwijl de katrol piepte en de emmer danste, zodat het water beneden op de grond spatte. Weer ging het omhoog langs een vervallen, gemetselde trap; twee matrozen, Russen waren het, sprongen vrolijk naar beneden en hadden bijna het arme kereltje ondersteboven gelopen. Ze kwamen van een nachtelijk bacchanaal.
Een niet jonge maar weelderige vrouwengestalte, met dik zwart haar, volgde hen. „Wat heb je meegebracht?“ zei ze tot de jongen. „Wees niet boos!“ smeekte hij, „ik kreeg niets, helemaal niets!“ – en hij pakte zijn moeders japon beet alsof hij die wilde kussen; ze gingen de kamer binnen – die willen we niet beschrijven! Dit alleen moet verteld worden dat er een bekken met houtskoolvuur, een zogenaamde marïto stond, dit nam ze aan haar arm, warmde haar vingers en gaf de jongen een stoot met de elleboog: „Je hebt wél geld meegebracht!“
Het kind huilde, zij trapte hem; hij jammerde luid. „Wil je je mond houden of ik sla je je jankende kop in!“ en zij zwaaide het kolenbekken dat ze in de hand hield, en de jongen bukte met een gil. Toen trad een buurvrouw binnen en ook zij had haar marito aan de arm. „Felicita, wat voer je daar uit met het kind?“
„Het is mijn kind!“ antwoordde Felicita, „ik kan het vermoorden als ik wil en jou erbij, Gianina!“ En ze zwaaide haar kolenbekken; de ander hield het hare in de hoogte om af te weren en beide kolenbekkens sloegen tegen elkaar, zodat de scherven, het vuur en de as door het vertrek vlogen. Maar de jongen was op hetzelfde ogenblik de deur uit, over de hof naar buiten. Het arme ventje liep zo hard dat hij helemaal buiten adem raakte; hij bleef stilstaan voor de Santa Croce-kerk, de kerk die haar grote deur in de afgelopen nacht voor hem geopend had, en hij trad binnen.
Alles straalde, hij knielde neer bij het eerste graf aan de rechterzijde, het was het graf van Michel Angelo, en spoedig snikte hij luid. Mensen kwamen en gingen, de mis werd gelezen, niemand nam notitie van de jongen; alleen een oudachtig mannetje bleef stilstaan, keek naar hem… en ging toen weg net als de anderen. Honger en dorst plaagden het ventje, hij was amechtig en ziek; hij kroop helemaal weg in het hoekje tussen de muur en het marmeren monument en viel in slaap. Tegen de avond werd hij weer wakker doordat iemand hem heen en weer schudde, hij stond snel op — hetzelfde oude mannetje stond voor hem.
„Ben je ziek? Waar hoor je thuis? Ben je hier de hele dag geweest?“ waren enkele van de vele vragen die de oude hem stelde; hij gaf antwoord, en de oude man nam hem met zich mee naar een klein huisje vlakbij, in een van de zijstraten; zij gingen binnen in een handschoenmakerswerkplaats, waar de vrouw ijverig zat te naaien toen ze binnenkwamen. Een kleine witte Bologneser, zo kaal geschoren dat men zijn roze huid kon zien, sprong van vreugde tegen het ventje op.
„De onschuldige zieltjes herkennen elkaar,“ zei de vrouw en ze streelde de hond en de jongen. Deze kreeg bij de goede mensen te eten en te drinken en ze zeiden dat hij daar gerust de nacht mocht doorbrengen; de volgende dag zou vader Giuseppe met zijn moeder gaan praten. Hij kreeg een klein armoedig bed, maar voor hem die dikwijls op de harde stenen vloer moest slapen was het vorstelijk; hij sliep zo heerlijk en hij droomde van de kostbare schilderijen en van het bronzen varken.
Vader Giuseppe ging de volgende morgen uit; het arme kind was daar niet zo blij om want het wist dat de bedoeling van dat uitgaan was hem naar zijn moeder terug te brengen, en hij huilde en kuste de kleine levendige hond, en de vrouw knikte hen beiden toe. En wat voor antwoord bracht vader Giuseppe mee? Hij praatte druk met zijn vrouw en zij knikte en streelde de jongen. „Het is een beeldig kind,“ zei ze. „Wat een pracht van een handschoenmaker kan eruit hem groeien, net zo een als jij! En vingertjes heeft hij, zo teer en buigzaam! Madonna heeft hem voorbeschikt tot handschoenmaker!“
En de jongen bleef daar in huis en de vrouw leerde hem zelf naaien; hij kreeg goed te eten, hij sliep goed, hij werd vrolijk en begon Bellissima te plagen, zo heette het hondje; de vrouw dreigde hem met de vinger en gaf hem een standje en was boos. De jongen trok zich dat erg aan, hij zat in gedachten in zijn kamertje; dit keek uit op de straat, binnen werden huiden gedroogd, dikke ijzeren staven waren voor de vensters; hij kon niet slapen, hij moest voortdurend aan het bronzen varken denken en plotseling hoorde hij buiten: klats, klats! daar was het zeker! Hij sprong naar het raam maar er was niets te zien, het was alweer voorbij.
„Help meneer toch eens zijn verfkist te dragen!“ zei de vrouw ’s morgens tot de jongen toen de jeugdige buurman, de schilder, er zelf mee kwam aanslepen en ook nog met een groot, opgerold stuk linnen, en het kind pakte de kist beet en volgde de schilder. Zij sloegen de weg in naar de galerij, gingen langs dezelfde trap naar boven die hij zo goed kende van de nacht toen hij op het bronzen varken uit rijden was geweest; hij herkende de beeldhouwwerken en de schilderijen, de heerlijke Venus van marmer en ook de beide die in kleuren leefden; hij zag Gods Moeder, Jezus en Johannes weer.
Nu stonden ze stil voor het schilderij van Bronzino, waar Christus in de onderwereld afdaalt en waar de kinderen om Hem heen in zoet vertrouwen op hun hemelse zaligheid glimlachen; het arme kind glimlachte ook want hier was hij in zijn hemel. „Nu kun je weer naar huis gaan,“ zei de schilder tot hem toen hij daar zo lang gestaan had dat deze zijn ezel al had opgesteld. „Mag ik ernaar kijken terwijl u schildert?“ zei de jongen, „mag ik zien hoe u dat schilderij daar op dat witte doek krijgt?“
„Nu schilder ik niet,“ zei de man en hij haalde zijn zwarte krijt te voorschijn, snel bewoog zijn hand zich. Zijn oog mat het grote schilderij en ofschoon er maar een dunne streep kwam te staan, toch stond Christus daar net zo zwevend als op het echte schilderij. „Maar ga nu toch!“ zei de schilder, en de jongen wandelde stil naar huis terug, ging op de tafel zitten en leerde handschoenen naaien.
Maar de hele dag waren zijn gedachten bij de schilderijen en daarom prikte hij zich in zijn vingers, deed onhandig, maar plaagde dan ook Bellissima niet. Toen het avond werd en de straatdeur juist openstond sloop hij naar buiten; het was koud maar er was een heldere sterrenhemel, mooi en stralend, en hij zwierf door de straten waar het al stil was geworden en spoedig stond hij voor het bronzen varken. Hij boog zich over het dier, kuste zijn blinkende snuit en ging op zijn rug zitten. „Jij lief beest,“ zei hij, „wat heb ik naar je verlangd! Wij moeten vannacht weer uit rijden!“ Het bronzen varken lag onbeweeglijk en het frisse water borrelde uit zijn bek. Het ventje zat ruiter te paard boven op het dier; daar trok hem iemand aan zijn kleren; hij keek opzij. Bellissima, de kleine, naakte, geschoren Bellissima was het.
De hond was mee het huis uitgeslopen en was de kleine gevolgd, zonder dat deze het merkte. Bellissima blafte alsof hij zeggen wilde: zie je dat ik ben meegegaan, waarom ga je hier zitten? Geen vurige draak kon de jongen meer schrik hebben aangejaagd dan dat hondje hier op deze plaats. Bellissima op straat en dat nog wel zonder aangekleed te zijn, zoals de oude moeder het noemde! Wat moest daarvan worden! De hond kwam ’s winters nooit buiten zonder dat hij een lamsvelletje aan had, dat voor hem geknipt en genaaid was. Het vel kon met een rood bandje om de hals worden vastgebonden, er waren een strik en een belletje aan, en op dezelfde wijze werd het onder zijn buik vastgebonden.
Het hondje zag er bijna uit als een hertje wanneer het in de winter in die kleding verlof kreeg om met de vrouw een ommetje te maken. Bellissima was hier bij hem en niet gekleed: wat moest daarvan worden? Alle fantasieën waren verdwenen, toch kuste de jongen het bronzen varken. Hij nam Bellissima op de arm – het diertje sidderde van de kou, daarom liep de jongen zo hard hij kon. „Wat heb je daar?“ riepen twee gendarmen die hij tegenkwam, en Bellissima blafte. „Waar heb je die mooie hond gestolen?“ vroegen ze en namen hem het diertje af.
„Geef hem terug!“ jammerde de jongen. „Als je hem niet gestolen hebt, dan kun je thuis zeggen dat de hond op de wacht kan worden afgehaald!“ En zij noemden de plaats en verdwenen met Bellissima. Dat waren een ellende en een droefheid. Hij wist niet of hij in de Arno wilde springen of naar huis gaan en alles bekennen! Zij zouden hem vast doodslaan, dacht hij. „Maar ik wil graag doodgeslagen worden, ik wil sterven, dan kom ik bij Jezus en Madonna!“ en hij ging huiswaarts, voornamelijk om doodgeslagen te worden.
De deur was gesloten, hij kon niet bij de klopper. Er was niemand op straat, maar een steen lag los en daarmee beukte hij op de deur. „Wie is daar?“ riepen ze binnen. „Ik ben het!“ zei hij, „Bellissima is weg! Doe open en sla me dood!“ Dat was een schrik, vooral voor de vrouw, om die arme Bellissima. Zij keek dadelijk naar de muur waar het dek van het hondje moest hangen, het lamsvelletje hing daar ook. „Bellissima op de wacht!“ riep ze luidskeels; „jij akelig kind, waar heb je hem mee naar toe genomen? Hij vriest dood! Dat tere diertje bij die ruwe soldaten!“
En nu moest vader dadelijk eropuit! De vrouw jammerde en de jongen huilde! Alle mensen liepen in huis samen, ook de schilder kwam erbij; hij nam de jongen tussen zijn knieën, vroeg hem uit en bij stukjes en beetjes kreeg hij de hele geschiedenis te horen, van het bronzen varken en van de galerij – helemaal goed te begrijpen was het niet, de schilder troostte het ventje, deed een goed woordje voor hem bij de oude, maar zij was toch niet tevreden vóór vader thuis was gekomen met Bellissima, die bij de soldaten geweest was. Dat was me een vreugde! De schilder streelde de arme jongen en gaf hem een handvol tekeningen.
O, dat waren prachtexemplaren, wonderlijke koppen, maar boven alles – daar was het bronzen varken zelf in levenden lijve! O, dat was het heerlijkste van alles! Met een paar strepen was het op papier neergezet en zelfs het huis erachter was aangeduid. „Kon ik toch maar tekenen en schilderen! Dan kon ik de hele wereld veroveren!“ De volgende dag op het eerste het beste ogenblik dat hij alleen was, greep het ventje een potlood en op de witte kant van een der tekeningen probeerde hij het bronzen varken na te tekenen, en het gelukte! Een beetje scheef, zijn ene poot te dik en zijn andere te dun, maar het was toch begrijpelijk, zelf was hij er erg blij mee!
Het potlood wilde niet helemaal zoals hij wilde, merkte hij wel; maar de volgende dag stond er een tweede bronzen varken naast het eerste en dat was honderdmaal beter; en het derde was zo goed dat iedereen het onmiddellijk herkende. Maar met de handschoennaaierij ging het slecht, met het boodschappen doen in de stad ging het langzaam, want het bronzen varken had hem geleerd dat alles, wat zich aan hem voordeed, ook op papier kon worden afgebeeld; en de stad Florence is één groot prentenboek wanneer men erin wil bladeren. Er staat op de Piazza della Trinita een slanke zuil, en daar bovenop staat de godin der rechtvaardigheid met geblinddoekte ogen en een weegschaal; dadelijk stond ze op het papier en het was het jongetje van de handschoenmaker die haar daar zo had neergezet.
De verzameling tekeningen groeide, maar het waren allemaal nog dode dingen; toen huppelde eens op een dag Bellissima voor zijn voeten. „Sta stil!“ zei hij, „dan zal ik iets moois van je maken en dan mag je ook in mijn tekenboek komen!“ Maar Bellissima wilde niet stilstaan, toen moest hij vastgebonden worden: kop en staart werden vastgebonden, het dier blafte en maakte allerlei sprongen; het touw moest steviger worden vastgebonden – en toen kwam de vrouw erbij. „Jij goddeloze jongen! Dat arme dier!“ was alles wat zij uit kon brengen en ze duwde de jongen opzij, trapte hem en wees hem de deur; hem, die het ondankbaarste boefje, het meest goddeloze kind was! En huilend kuste zij haar kleine, halfgesmoorde Belltssima.
De schilder kwam op hetzelfde ogenblik de trap op en… dit is het keerpunt in de vertelling! In het jaar 1834 was er in de Academia della Arte in Florence een tentoonstelling; twee schilderijen naast elkaar opgehangen trokken een grote schare toeschouwers. Op het kleinste schilderij was een vrolijk jongetje voorgesteld dat zat te tekenen; als model had hij een wit, erg kaalgeschoren hondje, maar het beestje wilde niet stilstaan en was daarom met een touwtje vastgebonden aan zijn kop en aan zijn staart; er was in dit stukje iets sterk levends en waars dat tot een ieder moest spreken.
De schilder was, naar men vertelde, een jonge Florentijn die als kind op straat gevonden zou zijn en door een oude handschoenmaker zou zijn opgevoed; hij had zichzelf tekenen geleerd. Een nu beroemd schilder had dit talent ontdekt toen de jongen eens op een keer het huis uitgejaagd zou worden omdat hij het lievelingetje van de vrouw, dat hondje, had vastgebonden en tot model gemaakt. De handschoenmakersjongen was een groot schilder geworden! Dat bewees dit schilderij, dat bewees in het bijzonder het grotere daarnaast: hier was maar één figuur op afgebeeld, een mooi, in lompen gekleed kereltje dat op straat zat te slapen; hij leunde tegen het bronzen varken in de straat Porta Rossa.
Alle toeschouwers kenden de plaats. De armen van het kind rustten op de kop van het varken; het ventje sliep zo kalm, de lamp bij het Madonnabeeld wierp een sterk, effectvol licht op het schone, bleke gelaat van het kind. Het was een prachtig schilderij; een grote vergulde lijst omgaf het en om de hoek van de lijst was een lauwerkrans gehangen, maar tussen de groene bladeren door was een zwart lint gewonden, en daaraan hing een zwart rouwfloers. De jonge kunstenaar was een dezer dagen – gestorven!
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, IT, NL |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 39.2 |
Flesch-Reading-Ease Index | 59.9 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 10.2 |
Gunning Fog Index | 12.5 |
Coleman–Liau Index | 10.9 |
SMOG Index | 12 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 10.5 |
Aantal karakters | 23.971 |
Aantal letters | 18.978 |
Aantal zinnen | 198 |
Aantal woorden | 4.188 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 21,15 |
Woorden met meer dan 6 letters | 757 |
Percentage lange woorden | 18.1% |
Totaal lettergrepen | 6.210 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,48 |
Woorden met drie lettergrepen | 478 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 11.4% |