Leestijd voor kinderen: 16 min
Er was eens een koning en die werd zo ziek, dat niemand dacht, dat hij er het leven nog af bracht. Maar hij had drie zonen, en die waren er heel bedroefd over, ze gingen naar de tuin van ‚t kasteel en huilden. Daar kwamen ze een oude man tegen en die vroeg naar de oorzaak van hun verdriet. Ze vertelden hem, dat hun vader zo ziek was, dat hij wel zou sterven, want niets hielp hem.
Toen zei de oude: „Dan weet ik nog één middel, en dat is het levenswater; drinkt hij daarvan, dan wordt hij weer gezond, maar het is moeilijk te vinden.“ De oudste zei: „Ik zal het wel vinden,“ en hij ging naar de zieke koning en vroeg verlof om weg te gaan om het levenswater te zoeken, want dat was het enige dat hem genezen kon. „Nee,“ zei de koning, „daar is teveel gevaar bij, ik wil liever sterven.“ Maar hij smeekte zo lang, tot de koning erin toestemde. Maar de prins dacht in zijn hart: „Als ik het water breng, dan vindt mijn vader mij het liefst en dan zal ik het rijk erven.“
Dus maakte hij zich reisvaardig, en toen hij een tijd gereden had, stond er een dwerg op de weg, die riep hem zo aan: „Waarheen ga je zo snel?“ – „Dom wezen,“ zei de prins zeer trots, „heb jij daar iets mee te maken?“
en hij reed verder. Maar het kleine ventje was boos geworden en had een kwade wens gedaan. Kort daarop kwam de prins terecht in een bergkloof, en hoe verder hij reed, hoe dichter de bergen naar elkaar toe kwamen, en eindelijk werd de weg zo smal, dat hij geen stap meer verder kon; het was niet mogelijk het paard te keren of uit het zadel te gaan, hij zat daar gevangen. De zieke koning wachtte lang op hem, maar hij kwam niet terug. Nu zei de tweede zoon: „Vader, laat mij dan op reis gaan om het levenswater te zoeken,“ en zijn gedachte was: „Als mijn broer dood is, dan valt het rijk mij ten deel.“ De koning wilde hem in het begin ook niet laten gaan, maar hij gaf toe. De prins trok toen langs dezelfde weg, die zijn broer gegaan was, en hij zag ook die dwerg die hem aansprak en vroeg, waar hij zo gauw heen wilde. „Klein mormel,“ zei de prins, „wat heb jij daar mee nodig?“ en hij reed zonder om te kijken verder. Maar de dwerg verwenste hem en evenals de vorige kwam hij in een kloof terecht en kon tenslotte niet vooruit en niet achteruit. Maar zo gaat het als je te trots bent.
Maar toen de tweede zoon ook wegbleef, bood de jongste aan om weg te reizen en het levenswater te halen, en tenslotte moest de koning hem laten gaan. Hij ontmoette de dwerg en toen die vroeg, waarom hij zo’n haast had, hield hij in, gaf hem antwoord en zei: „Ik zoek het levenswater, want mijn vader is dodelijk ziek.“ – „Weet je ook waar dat te vinden is?“ – „Neen,“ zei de prins. „Omdat je zo behoorlijk antwoord geeft, zoals het hoort, niet zo overmoedig als die twee broers van je, zal ik je inlichten en vertellen, hoe men bij het levenswater komt. Het stijgt omhoog uit de bron van de tuin van een betoverd slot, maar je komt er nooit in, als ik je geen toverstaf geef en twee broodjes. Met de staf sla je driemaal op de ijzeren poort van het slot, en dan gaat die open; daarbinnen liggen twee leeuwen met opengesperde muil, als je in elke muil een broodje gooit, worden ze kalm. Haast je dan en haal het levenswater vóór het twaalf uur slaat, want dan valt de poort weer dicht, en dan ben je opgesloten.“
De prins bedankte hem, nam de staf en de broodjes en ging op reis. En toen hij er aankwam, toen was alles, zoals de dwerg gezegd had. De poort sprong bij de derde slag met de staf open, en toen hij de leeuwen elk met een broodje gekalmeerd had, betrad hij het slot en kwam in een grote, mooie zaal; daar zaten betoverde prinsen in, en hij trok de ringen van hun vinger, en dan lag er een zwaard en een brood en dat nam hij mee. En daarop kwam hij in een kamer en daarin zat een mooi meisje, ze was heel blij dat ze hem zag, kuste hem en zei, dat hij haar had verlost en dat hij haar hele rijk zou krijgen, en als hij na een jaar terug kwam, zouden ze bruiloft vieren. En ze vertelde hem ook, waar de bron was van het levenswater, maar hij moest zich haasten en eruit putten, voor het twaalf uur sloeg. Weer ging hij verder en hij kwam in een kamer waarin een lekker fris bed stond, en omdat hij moe was, wou hij eerst een beetje slapen. Dus ging hij naar bed en sliep in; toen hij wakker werd, was het kwart voor twaalf. Geschrokken sprong hij op, liep naar de bron en schepte daaruit met een beker die ernaast stond en snelde zo gauw hij kon weg.
Juist toen hij de ijzeren poort uitging, sloeg het twaalf uur en de poort bonkte zo haastig dicht, dat die hem nog een stukje van zijn hiel afsloeg.
Maar hij was blij, dat hij het levenswater gekregen had; hij ging naar huis en kwam weer langs de dwerg. Toen die het zwaard en het brood zag, zei hij: „Daar heb je wat belangrijks meegekregen, met het zwaard kun je hele legers overwinnen en dat brood raakt nooit op.“ Maar de prins wou zonder zijn twee broers niet bij zijn vader terugkomen, en zei: „Lieve dwerg, kun jij niet zeggen waar mijn twee broers zijn? Ze zijn vóór mij het levenswater gaan zoeken en ze zijn niet teruggekomen.“ – „Die zitten ingesloten tussen twee bergen,“ zei de dwerg, „daarin heb ik ze verwenst, omdat ze zo overmoedig waren.“ Toen smeekte de prins net zo lang, tot de dwerg hen weer losliet, maar hij waarschuwde hem en zei: „Pas voor hen op, want ze hebben geen goed hart.“
Toen zijn broers kwamen, was hij heel blij en vertelde hun, hoe het met hem gegaan was, dat hij het levenswater gevonden had en er een beker vol van had meegenomen, en een mooie prinses verlost had die een jaar op hem wilde wachten, en dan zou de bruiloft gehouden worden en dan kreeg hij een groot rijk. Samen reden ze verder en kwamen bij een land, waar honger en oorlog was en de koning dacht al dat hij zich over moest geven, want de nood was groot. De prins ging naar hem toe en gaf hem het brood, waarmee hij zijn hele rijk te eten geven kon; ook gaf de prins hem het zwaard, en daarmee versloeg hij de legers van zijn vijanden en kon voortaan in rust en vrede leven. Nu nam de prins zijn brood en zijn zwaard weer terug, hij had nu drie rijken gered. En toen gingen ze aan boord van een schip en voeren over zee. Gedurende de zeereis praatten de twee oudsten met elkaar: „Hij, onze jongste broer heeft het levenswater gevonden, en wij niet; nu zou vader hem daarvoor het rijk kunnen geven dat ons toekomt, en zo zal‘ hij ons geluk wegnemen.“ Ze werden wraakzuchtig en spraken af, dat ze hem in ‚t verderf zouden storten. Ze wachtten tot hij vast in slaap was, ze goten toen het levenswater uit zijn beker en namen het voor henzelf, en in de beker goten ze voor hem zout zeewater.
Toen ze nu thuis kwamen, bracht de jongste aan de zieke koning zijn beker, zodat hij er van kon drinken en weer gezond worden. Maar nauwelijks had hij een beetje van dat zoute water gedronken, of hij werd nog zieker dan eerst. Hij jammerde daarover en intussen kwamen de twee oudste zoons en klaagden de jongste aan, omdat die hem had willen vergiftigen; zij brachten hem het echte levenswater; en toen gaven ze het hem. Nauwelijks had hij daarvan gedronken, of hij voelde zijn ziekte verminderen, en hij werd sterk en gezond als in zijn jonge dagen. Samen gingen ze nu naar de jongste, en bespotten hem, zeggend: „Je hebt weliswaar het levenswater gevonden, maar jij had de moeite en wij het loon; je had verstandiger moeten zijn en je ogen open houden; we hebben het van je weggenomen, terwijl je op zee was ingeslapen; en over ’n jaar gaat één van ons de mooie prinses halen. Maar pas op dat je er niets van vertelt, vader gelooft jou toch niet; en zeg je een enkel woord, dan verlies je bovendien nog je leven; maar als je zwijgt, zullen we je in leven laten.“ Nu was de oude koning boos op zijn jongste zoon en dacht dat die hem naar ‚t leven had gestaan. Dus liet hij ‚t hof bijeenroepen en ‚t vonnis uitspreken, dat hij in alle stilte zou worden gedood. Als de prins eens op een keer op jacht zou gaan en niets kwaads vermoedde, dan moest één van de jagers van de koning meegaan. Buiten waren ze heel alleen in ‚t bos. De jager zag er zo treurig uit, dat de prins tegen hem zei: „Lieve jager, wat scheelt eraan?“ De jager zei: „Dat kan ik niet zeggen en toch moet ik het.“ De prins zei: „Spreek maar gerust, wat het ook is: het is je bij voorbaat vergeven.“ – „Ach,“ sprak de dienaar, „ik moet u doden, het is het bevel van de koning.“ Nu schrok de prins en sprak: „Lieve jager, laat mij leven, dan geef ik u mijn prinselijk gewaad, geef mij uw simpele jagersmantel.“ De jager zei: „Dat zal ik graag doen, ik had toch niet op u kunnen schieten.“ Toen ruilden ze hun kleding, en de jager ging naar huis; maar de prins ging dieper het bos is.
Een poos later kwamen er bij de oude koning drie wagens aangereden vol goud en edelstenen: een zending van de drie koningen, die met behulp van het zwaard van de prins de vijanden hadden verslagen en met zijn brood het land hadden gevoed, en die nu hun dankbaarheid wilden tonen. Toen dacht de oude koning: „Zou mijn zoon onschuldig zijn geweest?“ en hij zei tegen zijn hovelingen: „Was hij nog maar in leven, het doet mij verdriet dat ik hem heb laten doden.“ – „Hij leeft nog,“ zei de jager, „ik kon het niet over mijn hart verkrijgen, uw bevel uit te voeren,“ en hij vertelde de koning, hoe het gegaan was. De koning was het een pak van ‚t hart en hij liet overal in ‚t rijk bekend maken, dat zijn zoon weer terug mocht keren en in genade zou worden aangenomen.
De verre prinses liet intussen een toegangsweg naar haar slot maken, met glanzend goud geplaveid, en ze zei tegen haar hofhouding: wie daar spoorslags op zou komen aanrijden, die was de ware en hem moesten ze binnenlaten, maar iemand die daarnaast reed, dat was de ware niet en hem mochten ze ook niet binnenlaten. Toen de tijd nu bijna verstreken was, wilde de oudste zoon zich haasten, snel naar de prinses gaan, en zich uitgeven voor hem die haar bevrijd had; want dan kon hij met haar trouwen en heer worden over haar rijk. Dus reed hij weg, en toen hij bij het slot kwam en die mooie gouden straat zag, dacht hij: „Het zou zonde zijn om daarop te rijden,“ en hij week af en liet zijn paard er rechts naast stappen. Maar voor de toren zeiden de wachters, dat hij de ware niet was en hij moest maar weer weggaan. Spoedig daarna kwam de tweede prins aan, en toen hij de gouden straat bereikte en het paard er de eerste hoef op gezet had, dacht hij: „Het zou zonde zijn, hij kon er wat afslaan,“ en hij hield de teugel in en boog het paard zijwaarts en reed aan de linkerzijde naast de straat. Maar toen hij bij de poort kwam, zeiden de mensen, dat hij de ware niet was, en hij moest maar terug gaan. Maar toen het jaar precies om was, wilde de derde zoon uit ‚t bos naar zijn geliefde rijden en bij haar zijn verdriet vergeten. Dus maakte hij zich op en, voortdurend aan haar denkend en verlangend al bij haar te zijn, zag hij de gouden straat niet eens. Zijn paard stapte er midden over, en voor de poort gekomen zag hij die opengaan en de prinses ontving hem met vreugde, zei dat hij haar verlosser was en heer van haar rijk, en de bruiloft werd gehouden in groot geluk. En toen alles voorbij was, vertelde ze hem dat zijn vader hem ontboden had en hem vergiffenis had geschonken. Hij reed erheen en vertelde hem alles, hoe zijn broers hem hadden bedrogen en hij daarover gezwegen had. De oude koning wilde hen straffen, maar ze waren met een schip weggevaren en kwamen van hun levensdagen niet meer terug.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Aantal | KHM 97 |
Aarne-Thompson-Uther-Index | ATU Typ 551 |
Vertalingen | DE, EN, EL, DA, ES, FR, PT, IT, JA, NL, PL, RU, TR, VI, ZH |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 36.3 |
Flesch-Reading-Ease Index | 67.1 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 10.1 |
Gunning Fog Index | 12.6 |
Coleman–Liau Index | 8.2 |
SMOG Index | 10.5 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 10.3 |
Aantal karakters | 11.468 |
Aantal letters | 8.887 |
Aantal zinnen | 87 |
Aantal woorden | 2.177 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 25,02 |
Woorden met meer dan 6 letters | 246 |
Percentage lange woorden | 11.3% |
Totaal lettergrepen | 2.942 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,35 |
Woorden met drie lettergrepen | 139 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 6.4% |