Leestijd voor kinderen: 14 min
Er was een dorp, daar woonden enkel rijke boeren, en maar één arme: dien noemden zij het »boerke«. Hij bezat niet eens een koe, en nog minder geld om er een te koopen; en hij en zijn vrouw hadden er toch zoo graag een gehad. Maar eens zei hij tegen zijn vrouw: hoor eens, ik heb daar een goeden inval; wij hebben toch onzen neef de schrijnwerker, die moet ons eens een kalf van hout maken, en het bruin schilderen, dat het er als een gewoon kalf uitziet; het zal mettertijd wel groot worden, dan is het een koe. Dat beviel de vrouw ook wel, en neef de schrijnwerker timmerde en schaafde het kalf, en schilderde het naar den aard, en hij maakte het zoo, dat de kop naar beneden hing, alsof het vrat.
Toen den volgenden morgen de koeien naar buiten gingen, riep het boerke den herder binnen, en zei: »kijk, hier heb ik een kalfje, maar het is nog klein en moet gedragen worden.« »Goed,« zei de herder, en hij nam het op zijn arm en droeg het naar de wei; daar zette hij het neer op het gras. Het kalfje bleef daar al maar staan, of het graasde, en de herder zei: »dat zal gauw kunnen loopen, kijk het al eens vreten.« ’s Avonds toen hij de kudde weer naar huis zou drijven, sprak hij tot het kalf: »kun je daar staan en je genoegen eten, dan kun je ook op je vier pooten loopen, ik sleep je niet weer op mijn arm mee!« Maar het boerke stond voor de huisdeur en wachtte op zijn kalfje; en toen nu de herder door het dorp kwam, en het kalfje er niet bij was, vroeg hij er naar.
De herder antwoordde: »dat staat nog altijd buiten te vreten, het wou niet ophouden en ook niet meegaan.« Maar boerke zei: »neen hoor, ik moet mijn beest terug hebben!« Zij gingen toen samen naar de wei terug; maar iemand had het kalf gestolen, het was weg. »Het zal wel ergens heen geloopen zijn,« zei de herder. »Oele!« zei het boerke, en bracht den herder voor den schout, en die veroordeelde den herder om voor zijn onachtzaamheid het boerke een koe te vergoeden voor het verloren kalf. Nu hadden boerke en zijn vrouw de lang gewenschte koe; zij waren machtig verheugd er mee; maar zij hadden geen voêr; zij konden haar niets te eten geven, en zoo moest ze al dadelijk weer geslacht worden. Ze pekelden het vleesch, en boerke ging naar de stad om daar de huid te verkoopen, en voor het geld een nieuw kalfje te bestellen.
Onderweg moest hij langs een molen; daar zat een raaf met lamme vleugels; boerke nam hem uit medelijden op en wikkelde hem in de huid. Maar het was zulk boos weer, storm en regen, dat hij niet verder kon, en hij ging den molen binnen en vroeg of hij er schuilen mocht. De molenaarsvrouw was alléén thuis en zei tot het boerke: »ga daar maar op het stroo liggen,« en ze gaf hem een boterham met kaas. Het boerke at en ging toen liggen en de vrouw dacht: »die is moe en slaapt.« Nu kwam de pastoor binnen en de vrouw ontving hem vriendelijk en zei: »mijn man is uit, nu gaan wij smullen!« Boerke had het gehoord, en bij »smullen« dacht hij aan de boterham met kaas, die voor hem goed genoeg was geweest, en dat ergerde hem. De vrouw droeg nu op, vierderlei gebraad, sla, gebak en wijn.
Toen zij gezeten waren, en ’t eten zou beginnen, klopte men buiten aan de deur. »O, jeè, dat is mijn man!« zei de vrouw. En vlug ging het gebraad in de kachel, de wijn onder het hoofdkussen, de sla op het bed, het gebak onder het bed en de pastoor in de kast op den deel. Daarna maakte zij den man de deur open en sprak: »gelukkig, dat je weer thuis bent!« De molenaar zag boerke op het stroo liggen, en vroeg: »wat moet die kerel daar?« »Och,« zei de vrouw, »de arme stakker kwam in dat hondenweer en vroeg om nachtverblijf, toen heb ik hem een boterham met kaas gegeven, en het stroo om op te liggen.« Toen zei de man: »ik heb er niets tegen, maar geef mij maar gauw wat te eten!«
De vrouw antwoordde: »ik heb alleen maar kaas en brood.« »Wat mij betreft, dan maar kaas en brood,« zei de man, »als ’t maar eten is,« en hij riep naar het boerke: »kom, eet nog maar eens mee!« Dat liet boerke zich geen tweemaal zeggen, en hij stond op en at mee. »Wat heb je daar bij je in de huid?« vroeg de molenaar. »O,« zei boerke, »daar heb ik een waarzegger in.« »Kan hij mij ook waarzeggen?« vroeg de molenaar. »Waarom niet,« zei het boerke, »maar hij zegt maar vier dingen, en het vijfde houdt hij voor zich.« De molenaar was nieuwsgierig, en zei: »laat hem eens waarzeggen.»
Toen drukte het boerke den raaf op zijn kop, dat hij kwakte en »kerr, kerr,« zei. »Wat heeft hij gezegd?« vroeg de molenaar. »Ten eerste heeft hij gezegd dat er wijn onder het hoofdkussen ligt.« »Wat, koekoek!« zei de molenaar, en hij ging en vond den wijn. »Nu verder,« zei de molenaar. Het boerke liet den raaf weer krassen en zei: »ten tweede, zegt hij, dat er gebraad in de kachel staat.« »Wat koekoek!« zei de molenaar, en hij ging en vond het gebraad. Boerke liet de raaf nog meer waarzeggen, en zei: »ten derde, zegt hij, dat er sla in het bed is.« »Wat koekoek!« zei de molenaar en hij vond de sla. Eindelijk drukte boerke den raaf nog éénmaal dat hij kraste, en zei toen: »en ten vierde, is er gebak onder het bed.« »Wat koekoek!« riep de molenaar, en hij ging en vond het gebak.
Nu zetten de twee zich samen aan tafel, maar de molenaarsvrouw bekroop de doodsangst, zij ging in bed liggen en nam alle sleutels bij zich. De molenaar woû wel graâg het vijfde ook weten maar boerke zei: »eerst moeten wij deze vier dingen rustig opeten, want het vijfde is iets heel ergs.« Zij aten dus, en terwijl werd er gehandeld, hoe veel de molenaar voor de vijfde waarzegging zou geven; voor driehonderd rijksdaalders werden zij het eens. Toen drukte het boerke den raaf nog eens op zijn kop, dat het hard kwakte. »Wat heeft hij gezegd?« vroeg de molenaar. Het boerke antwoordde: »hij heeft gezegd: »»op den deel in de kast, daar zit de duivel!«« Toen zei de molenaar: »de duivel moet er uit!« en hij sloot de huisdeur open. De vrouw moest de sleutels geven, en boerke maakte de kast open. Toen liep de pastoor zoo gauw hij kon er uit, en de molenaar zei: »ik heb den zwarten kerel gezien.« Maar den volgenden morgen in de schemering pakte boerke zich met zijn driehonderd rijksdaalders gauw weg.
Boerke ging het nu goed, hij werd een rijk man en de boeren zeiden: »boerke is zeker geweest, waar de gouden sneeuw valt, en men het geld in schepels thuis brengt.« Toen werd boerke voor den schout geroepen; nu moest hij zeggen waar al die rijkdom van daan kwam. Hij antwoordde: »ik heb mijn koeienhuid voor driehonderd rijksdaalders in de stad verkocht.« Toen de boeren dat hoorden, wilden zij dat voordeeltje ook hebben; zij sloegen allemaal hun koeien dood, en trokken hen de huid af, om ze in de stad met groote winst te verkoopen. »Mijn meid moet het eerst gaan,« zei de schout. Toen zij bij den koopman in de stad kwam, gaf die haar niet meer dan twee rijksdaalders voor een huid, en de anderen gaf hij niet eens zooveel, »wat moest hij met al die huiden doen,« zei hij.
Nu waren de boeren kwaad, dat het boerke hen er zoo tusschen had genomen, en zij wilden wraak nemen, en klaagden hem bij den schout aan wegens bedrog. Het onschuldig boerke werd nu ter dood veroordeeld; hij zou in een doorboord vat, in het water gerold worden. Boerke werd weggebracht en er kwam een geestelijke om een mis voor zijn ziel te lezen. Al de anderen moesten zich nu verwijderen. Toen boerke nu den geestelijke aankeek, zag hij, dat het de pastoor van de molenaarsvrouw was. »Ik heb je uit de kast bevrijd,« zei hij toen, »bevrijd mij nu uit het vat.« Er kwam juist een herder met een kudde schapen voorbij; boerke wist van hem, dat hij erg graâg schout zou zijn, en hij riep luid: »Neen, ik doe het niet, en al zou de heele wereld het willen, ik doe het niet!« De schaapherder hoorde het en kwam er bij en vroeg: »Wat meen je? wat wil je niet?«
»Ze willen mij schout maken, als ik in dat vat kruip,« zei boerke, »maar ik doe het niet.« De schaapherder zei: »anders niet? om schout te worden, wil ik wel in dat vat gaan zitten.« »Als je er in gaat zitten,« zei boerke, »wordt je ook schout.« De herder vond het goed, en kroop er in en boerke sloeg het deksel goed dicht en dreef toen de kudde schapen zelf verder. Nu ging de pastoor tot de gemeente en zei, dat de mis gelezen was. Zij kwamen, en rolden het vat naar het water. Toen het vat begon te rollen, riep de herder: »ik wil graâg schout worden!« en zij dachten, dat het ’t boerke was en riepen terug: »Best hoor, maar eerst moet je daar beneden eens rondkijken!« en zij rolden het vat in het water.
De boeren gingen toen naar huis, en in het dorp zagen zij boerke, die heel bedaard een kudde schapen voor zich uitdreef en een erg tevreden gezicht zette. Toen stonden de boeren te kijken: »boerke,« zeiden ze, »waar kom je van daan, kom je uit het water?« »Zeker,« zei boerke, »ik ben gezonken, diep, diep, tot ik eindelijk op den grond kwam; ik trapte den bodem uit het vat, en kroop er uit: ik zag mooie weilanden waar veel schapen weidden; deze kudde heb ik er van meêgebracht.« »Zijn er nog meer?« vroegen de boeren. »O, ja,« zei boerke, »meer dan je gebruiken kunt.« Toen bespraken de boeren, dat zij ook schapen zouden gaan halen, ieder een kudde; maar de schout zei: »ik ga eerst!«
Zij gingen nu allemaal samen naar het water, en juist stonden er aan de blauwe lucht van die kleine vlokjeswolken, die men schaapjes noemt. Zij spiegelden zich in het water, en toen riepen de boeren: »wij zien de schapen al onder in het water!« De schout drong naar voren en zei: »ik moet er eerst in, en eens rondkijken; als het waar is zal ik jelui roepen.« Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water. »Kom!« dachten ze, dat hij riep, en de heele bende sprong met een vaart achter hem aan. Toen was het heele dorp uitgestorven, en boerke was de eenige erfgenaam, en een rijk man.

Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Aantal | KHM 61 |
Aarne-Thompson-Uther-Index | ATU Typ 1535 |
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, PT, IT, JA, NL, PL, RU, TR, VI, ZH |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 18.3 |
Flesch-Reading-Ease Index | 88.4 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 3.5 |
Gunning Fog Index | 5.4 |
Coleman–Liau Index | 7.1 |
SMOG Index | 6.8 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 2.1 |
Aantal karakters | 2.062 |
Aantal letters | 1.565 |
Aantal zinnen | 39 |
Aantal woorden | 402 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 10,31 |
Woorden met meer dan 6 letters | 32 |
Percentage lange woorden | 8% |
Totaal lettergrepen | 513 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,28 |
Woorden met drie lettergrepen | 15 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 3.7% |